Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2783

Datum uitspraak1999-06-23
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34528
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Gemeente Utrecht (Gemeentelijk Vervoersbedrijf Utrecht) te Utrecht tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 mei 1998 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1994 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 1.782.709,--, zonder verhoging. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende exploiteert onder meer het Gemeentelijk Vervoersbedrijf Utrecht (hierna: GVU), ter zake waarvan zij ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) is. Aan haar is omzetbelasting in rekening gebracht ter zake van: a- voorzieningen betreffende investeringen in doorstromingsmaatregelen lijn 10/20 (verkeersregulerings- installaties, zoals onderdelen van installaties die in het wegdek zijn aangebracht, dan wel langs en boven de weg, zoals de ontvangstapparatuur bij verkeerslichten; wegaanpassingen zoals een aparte aanrij- en/of opstelstrook bij een verkeerslicht ten behoeve van lijnbussen); b- voorzieningen betreffende investeringen in doorstromingsmaatregelen op het traject AZU/Uithof (verkeersreguleringsinstallaties; aanleg van vrije busbanen; reconstructie Ledig Erf); c- studie- en voorbereidingskosten voor de aanleg van een trambaan, welk project niet is doorgegaan. De gemeenteraad van Utrecht heeft in 1990, 1992 en 1993 kredieten ter beschikking gesteld tot een totaal bedrag van f 22.000.000,--. Deze kredieten waren bestemd voor respectievelijk een studie naar de mogelijkheden van de aanleg van een Hoogwaardig Openbaar Vervoerverbinding tussen het Centraal Station te Utrecht en de Uithof (hierna: studiekrediet), de besluitvorming tot definitieve aanleg van een Hoogwaardig Openbaarvervoer Verbinding in de vorm van een trambaan (hierna: eerste-fasekrediet) en de tweede fase van de voorbereidende werkzaamheden tot aan de uitvoering van de aanleg van een Hoogwaardig Openbaarvervoer Verbinding (hierna: tweede-fasekrediet). De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellende dat vorenbedoelde omzetbelasting ten onrechte in aftrek is gebracht, bij de onderwerpelijke aanslag, zoals verminderd na bezwaar, f 1.782.709,-- nageheven. 3.2. Het Hof, dat belanghebbendes beroep ongegrond heeft verklaard, heeft vooropgesteld dat de zorg voor een toereikende verkeerstechnische infrastructuur behoort tot de taak van de overheid, en dat met betrekking tot de in dat kader door de gemeente te treffen voorzieningen, de gemeente optreedt binnen een voor publiekrechtelijke lichamen specifiek geldend juridisch regime. Het Hof heeft voorts - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat bij het realiseren van deze voorzieningen door de gemeente geen sprake is van handelingen welke in concurrentie met anderen dan publiekrechtelijke lichamen worden verricht. 3.2.1. Ten aanzien van de hiervóór in 3.1 onder a en b genoemde voorzieningen heeft het Hof geoordeeld dat deze naar hun aard infrastructurele voorzieningen zijn, en dat de omstandigheid dat met die voorzieningen een betere doorstroming van het busverkeer wordt beoogd, niet voldoende is om die voorzieningen te rekenen tot de exploitatie van het openbaar vervoersbedrijf. 3.2.2. Voorzover het middel zich richt tegen het door het Hof hiervóór in 3.2.1 weergegeven oordeel, wordt het vergeefs voorgesteld, aangezien dit oordeel, wat er zij van de door het Hof daarvoor gebezigde gronden, gelet op hetgeen omtrent de onderhavige voorzieningen vaststaat, juist is. 3.3.1. Ten aanzien van de in het kader van het trambaanproject betrokken goederen en diensten heeft het Hof in beginsel niet onaannemelijk geacht dat er, ook in de studiefase, in de aan belanghebbende in rekening gebrachte kosten elementen aanwezig kunnen zijn geweest die betrekking hebben op de exploitatie van het vervoersbedrijf, doch geoordeeld dat dit uit het advies van B niet althans (volstrekt) niet voldoende blijkt, aangezien in de eerste plaats de uitgaven die ten laste van het studiekrediet zijn gekomen, niet zijn gespecificeerd, en in de tweede plaats uit de omschrijving van de activiteiten, waarvan de kosten ten laste van de twee overige kredieten zijn gekomen, niet is af te leiden dat de kosten op de - destijds verwachte - exploitatie van de trambaan betrekking hebben, en belanghebbende met de enkele stelling dat de post "ontwerp en adviezen tracé" aan de ondernemersactiviteiten toegerekend moet worden, niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat en in hoeverre de desbetreffende kosten in het kader van haar vervoersbedrijf zijn gemaakt. 3.3.2. Voorzover het middel zich keert tegen de hiervóór in 3.3.1 weergegeven oordelen faalt het eveneens, aangezien deze oordelen geen blijk geven van een onjuiste verdeling van de bewijslast en overigens berusten op de aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 23 juni 1999 vastgesteld door de vice- president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren De Moor, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.