Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2788

Datum uitspraak1999-06-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34503
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 mei 1998 betreffende de haar voor het jaar 1995 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 23.647,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar aan inhouding van loonbelasting onderworpen inkomsten uit tegenwoordige arbeid genoten tot een beloop van volgens de aangifte f 22.712,--. Daarnaast genoot zij aan inhouding van loonbelasting onderworpen inkomsten uit vroegere arbeid van f 1.998,--. Zij heeft van 1 april tot eind september werkzaamheden verricht voor een sportvereniging waarvan zij lid is. Daarvoor heeft zij f 72,-- per week aan niet aan loonbelasting onderworpen inkomsten ontvangen, in totaal f 1.875,--. Bij haar aangifte heeft zij op grond van het standpunt dat van het bedrag van f 1.875,-- een deel van f 1.000,-- is aan te merken als een kostenvergoeding f 875,-- aangegeven als inkomsten uit arbeid. Op haar inkomsten uit arbeid heeft zij 8 percent van het totaal van de aangegeven inkomsten uit tegenwoordige arbeid (f 22.712,-- + f 875,--) of f 1.887,-- aan arbeidskosten in mindering gebracht. De aangifte is administratief afgedaan, hetgeen heeft geleid tot een aanslag van f 911,--. 3.2.1. Belanghebbende heeft voor het Hof onder meer betoogd dat, ook al valt de door haar ontvangen beloning buiten de grenzen, gesteld in de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 10 maart 1993, nr. DB93/178, BNB 1993/160 (hierna: de resolutie), zij op grond van het gelijkheidsbeginsel toch aanspraak heeft op een overeenkomstige begunstiging als in die resolutie is gegeven en wel in die zin dat van de door haar ontvangen beloning f 1.000,-- als onbelaste kostenvergoeding wordt aangemerkt. Het Hof heeft dit betoog verworpen. Daartegen richt zich het eerste middel. 3.2.2. Het middel faalt. De resolutie berust op het juiste uitgangspunt dat vrijwilligers die geheel belangeloos arbeid verrichten en uitsluitend een vergoeding ontvangen die de naar redelijkheid te bepalen kosten niet overtreft, fiscaal bezien geen inkomen genieten omdat de activiteiten als vrijwilliger dan geen bron van inkomen vormen. Voorts berust de resolutie op de gedachte dat het voor de fiscus in gevallen waarin de door vrijwilligers ontvangen bedragen zeer gering zijn, en het mede gelet daarop niet of althans minder voor de hand ligt dat een bron van inkomen aanwezig is, niet doelmatig zou zijn om de aanwezigheid van een bron nader te onderzoeken. Daarvan uitgaande is om redenen van eenvoud en doelmatigheid in de resolutie een praktische regeling gegeven die inhoudt dat met betrekking tot relatief geringe vergoedingen, in de resolutie afgebakend door de gestelde grenzen van ten hoogste f 20,-- per week en hoogstens f 1.000,-- per jaar, zonder nader onderzoek ervan kan worden uitgegaan dat de vergoeding slechts strekt tot bestrijding van kosten, zodat in die gevallen geen bron van inkomen aanwezig is. 's Hofs oordeel dat niet kan worden gezegd dat aan die maxima een willekeurige of onredelijke belangenafweging ten grondslag ligt, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering. Er is geen reden om ook buiten de aldus afgebakende gevallen van relatief geringe vergoedingen zonder nader onderzoek een deel van die beloning als onkostenvergoeding aan te merken. Het Hof heeft dan ook terecht belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel afgewezen. 3.3. Indien een belastingplichtige in beroep een aanslag op een bepaald punt bestrijdt, staat het de inspecteur vrij andere elementen van de aanslag aan de orde te stellen en op grond daarvan het standpunt in te nemen dat de aanslag, hoewel mogelijk op het bestreden punt onjuist, toch niet of met een lager bedrag moet worden verminderd. Hij is daarbij niet onderworpen aan de beperking dat hij zich slechts mag beroepen op feiten en omstandigheden op grond waarvan hij, zo geen bezwaar was gemaakt of beroep ingesteld, de te weinig geheven belasting op de voet van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zou mogen navorderen (vgl. HR 9 december 1998, nr. 33370, BNB 1999/68). In de onderhavige zaak stond het de Inspecteur derhalve vrij om nader aan te voeren dat het gezamenlijke zuivere bedrag van de niet aan inhouding van loonbelasting onderworpen bestanddelen van het onzuivere inkomen meer dan f 1.000,-- beloopt. Het Hof heeft de Inspecteur daarin, zoals voortvloeit uit het onder 3.1 en 3.2 overwogene, terecht gevolgd. Dat brengt mede dat aan de voorwaarden gesteld in artikel 64, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet is voldaan. De aanslag is, achteraf bezien, opgelegd naar een te laag belastbaar inkomen en tot een te laag bedrag. Voor vermindering of, zoals belanghebbende wenst, vernietiging, is geen grond. Het tweede middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 30 juni 1999 vastgesteld door de raadsheer Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren Monné en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.