Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2789

Datum uitspraak1999-06-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers33393
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Conclusie: Nr. 33.393 mr Van den Berge Derde Kamer B Conclusie inzake: Inkomstenbelasting 1993 X Parket, 21 september 1998 tegen de staatssecretaris van Financiën Edelhoogachtbaar College, 1. Feiten en procesgang 1.1. Het beroep betreft de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) van 7 mei 1997 nr. 95/5210.<(1) Pensioen Jurisprudentie (PJ) 1997, 84 m.nt. J.Th.L. Brouwer; Info-bulletin 97/370; V-N 1997, blz. 2905, pt. 1.2 (samenvatting). > Het is ingesteld door de belanghebbende. 1.2. De belanghebbende is op 7 december 1993 met A (hierna: de gemachtigde) een overeenkomst aangegaan, het zgn. "B Plan". Volgens die overeenkomst, die in extenso is weergegeven in o. 2.2. van het Hof, diende de belanghebbende in de jaren 1993 tot en met 2013 jaarlijks een bedrag te storten op een ten name van de gemachtigde staande bankrekening (een zgn. Rogirorekening). Zou de belanghebbende op 31 december 2013 nog in leven zijn, dan staat de waarde van het opgebouwde vermogen, onder verrekening van nog niet betaalde kosten ter beschikking van hemzelf. Bij overlijden van de belanghebbende voor 31 december 2013 staat de waarde, eveneens onder aftrek van nog te betalen kosten, ter beschikking van de weduwe van de belanghebbende, c.q. aan zijn kinderen of erfgenamen. 1.3. In december 1993 heeft de gemachtigde een bedrag van ƒ 200,- op het opgebouwde vermogen bijgeschreven op de op zijn naam staande rekening. 1.4. In zijn aangifte inkomstenbelasting 1993 nam de belanghebbende het bedrag van ƒ 200,- op onder de post 'rente van spaartegoeden (spaarrekeningen en/of andere vorderingen'. De inspecteur (het hoofd van de eenheid van de Belastingdienst Ondernemingen P, hierna; de Inspecteur) volgde de aangifte. 1.5. De belanghebbende maakte vervolgens bezwaar tegen de aanslag. 1.6. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen. Hij was van mening dat het B Plan niet kon worden aangemerkt als een overeenkomst van levensverzekering in de zin van artikel 25 lid 2 Wet IB 1964. 1.7. De belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij het Hof. Hij merkte daarbij op dat, indien geen sprake zou zijn van een kapitaalverzekering in fiscale zin, hij de ƒ 200,- in de belastingheffing over het jaar 1993 betrokken wenste te zien en dat de Belastingdienst bereid was hem daarin te volgen. 1.8. In zijn vertoogschrift stelde de Inspecteur (blz. 2): "Indien (de) vraag [of het Plan een overeenkomst van levensverzekering in de zin van art. 25, lid 2 Wet IB 1964 inhoudt] (?) ontkennend wordt beantwoord, is niet in geschil dat het bedrag van f 200, als inkomsten uit vermogen in de zin van artikel 24 van de Wet IB, is belast in 1993." 1.9. Het Hof was van oordeel dat het B Plan niet als een overeenkomst van verzekering kon worden beschouwd omdat, anders dan bij een overeenkomst van verzekering, de belanghebbende niet een zeker risico had overgedragen aan zijn wederpartij maar slechts de door hem betaalde inleg en de daarop op zijn aanwijzing gekweekte revenuen zou terug ontvangen, onder aftrek van een geringe vaste vergoeding voor de wederpartij. Het Hof heeft de aanslag gehandhaafd. 1.10. Het beroep in cassatie van de belanghebbende steunt op twee cassatiemiddelen, waarin de beslissing van het Hof wordt bestreden. 1.11. De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een vertoogschrift in cassatie ingediend. 1.12. Bij Uw Raad is onder nr. 33.277 een beroep aanhangig waarin dezelfde/vergelijkbare vragen aan de orde zijn. Dat beroep is gericht tegen de uitspraak van het gerechtshof te Arnhem van 8 april 1997 nr. 95/1920.<(2) PJ 1997, 83 m.nt. Brouwer; FED 1997/728. > 2. Het begrip 'levensverzekering' als bedoeld in art. 25, lid 2 Wet IB 1964 In mijn conclusie voor de parallel-zaak, die onder nr. 33.277 bij Uw Raad aanhangig is, ben ik ingegaan op hetgeen in dit verband onder (overeenkomst van) levensverzekering moet worden verstaan. Ik voeg die beschouwing als een bijlage bij deze conclusie. 3. De uitspraak van het Hof 3.1. In de o. 5.1, 5.2.1 en 5.2.2 heeft het Hof uiteengezet waarom de rechter bij de toepassing van art. 25, lid 2 Wet IB 1964, ondanks de verwijzing in die bepaling naar dat artikel, niet gebonden is aan de opvattingen van de Verzekeringskamer over de inhoud van het begrip levensverzekering in de zin van art. 1 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf. 3.2. In o. 5. 3.1 en 5.3.2 heeft het Hof heeft verder overwogen: (5.3.1) "De tussen belanghebbende en (de gemachtigde) gesloten overeenkomst houdt in wezen in dat belanghebbende gedurende de overeengekomen looptijd (?) gerechtigd is en blijft tot het bedrag van de door hem betaalde en op zijn aanwijzing in producten van de Robeco Groep belegde inleg en de daarmede verworven revenuen. (?)" (5.3.2) "Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf, waarnaar in artikel 25, tweede lid, Wet IB 1964 wordt verwezen, worden slechts 'overeenkomsten van verzekering' als overeenkomsten van levensverzekering aangemerkt. Een overeenkomst als de onderwerpelijke, waarin de contractant uitsluitend de som van de door hem betaalde inleg en de daarop op zijn aanwijzing gekweekte revenuen terugontvangt (?) kan naar 's Hofs oordeel niet als een overeenkomst van verzekering worden aangemerkt (?)." 4. De cassatiemiddelen 4.1. Het beroepschrift (de aanvulling mede in aanmerking nemend) bevat twee cassatiemiddelen. Het eerste middel bevat een rechtsklacht (de uitleg van art. 25, lid 2, Wet IB 1964) het tweede middel een motiveringsklacht. 4.2. Het eerste middel, de klacht over de schending van art. 25, lid 2 Wet IB 1964, is gebaseerd op de veronderstelling, dat het Hof kennelijk - met de Verzekeringskamer - van oordeel is dat slechts dan van een overeenkomst van levensverzekering sprake is, als de verzekeringnemer een 'kans op financieel voordeel' heeft. 4.3. Het gaat hier om een veronderstelling, die mij gelet op de bestreden overweging (o. 5.3.2) ongegrond lijkt. 4.4. Derhalve faalt dit middel. 4.5. Het tweede middel bevat een motiveringsklacht, gericht tegen de o. 5.3.1 van het Hof. Het Hof zou bij dat oordeel ( t.w. dat de belanghebbende gerechtigd bleef tot de ingelegde gelden) o.a. de gevolgen van een faillissement van de gemachtigde uit het oog hebben verloren. 4.6. Die klacht is gegrond. De belanghebbende stortte zijn betalingen op een rekening die op naam stond van zijn tegenpartij. Uit het contract blijkt weliswaar dat de belanghebbende daarbij voor zichzelf en voor zijn erven jegens zijn tegenpartij een recht bedong op uitkering van een bedrag ter grootte van het saldo van die rekening op enig moment, maar uit die overeenkomst of uit enige andere door het Hof vastgestelde feiten valt niet op te maken dat de belanghebbende de zeggenschap over die ingelegde gelden behield. In tegendeel: niet alleen het feit dat de rekening waarop de gelden werden gestort op naam stond van zijn contractspartij wijst in andere richting, ook 's Hofs overweging (o. 5.3.2) dat de belanghebbende de inleg op enig moment terug zou ontvangen, is niet te verenigen met de eerdere overweging, dat de belanghebbende gerechtigd was tot de ingelegde bedragen en de daarmee verworven revenuen. Men kan immers een bedrag waartoe men al gerechtigd is, niet terugkrijgen. 5. Overweging ambtshalve 5.1. Het vorenstaande leidt er naar mijn mening toe, dat de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd. 5.2. Dat zou in beginsel tot gevolg dienen te hebben, dat een ander hof een oordeel zou dienen te vellen over de aard van de gesloten overeenkomst. In dit geval lijkt mij dat echter niet nodig. 5.3. Deze zaak is kennelijk opgezet als een proefprocedure, bestemd om een oordeel van Uw Raad te krijgen over de (fiscale) toelaatbaarheid van de zgn. 'Brede-Herwaarderings-producten' (zie par. 9.2 Bijlage). Om een belang te scheppen waarover kon worden geprocedeerd - een ander doel kan ik mij niet voorstellen - heeft de gemachtigde van de belanghebbende in 1993 zelf ook een bedrag op de bewuste Rogirorekening gestort (op de op naam van de gemachtigde staande Rogirorekening, waarop de belanghebbende zijn 'premies' diende te storen en waarvan het saldo uiteindelijk de omvang van de uitkering zou bepalen). Dat bedrag werd kennelijk door de bank als rente vergoed en dat bedrag wordt door de belanghebbende gepresenteerd als een door de belanghebbende in 1993 genoten 'vrucht'. Vervolgens wordt uitsluitend getwist over de vraag, of die 'vrucht' bij de belanghebbende onder het algemene regime voor inkomsten uit vermogen valt, of dat daarop de bijzondere regels voor levensverzekeringsrente van toepassing zijn. 5.4. Op die wijze wordt het punt waar het in dit geval om draait, buiten beeld gehouden, namelijk de vraag of dat bijgeschreven bedrag überhaupt tot de door de belanghebbende in 1993 genoten (vermogens)- inkomsten zou kunnen worden gerekend. 5.5. In de ogen van de (gemachtigde van de) belanghebbende volgt dat kennelijk uit het contract, in combinatie met het feit dat de bank over dat bedrag rente gaat vergoeden. Uit de vaststaande feiten kan ik echter niet anders opmaken, dan dat de bewuste Rogirorekening op naam van de gemachtigde stond en ook bleef staan. Nu had de gemachtigde zich weliswaar verplicht om een bedrag ter grootte van het saldo van die rekening op enig moment uit te betalen aan de belanghebbende of aan de door hem aangewezen personen, maar het op die rekening gestorte bedrag was en bleef eigendom van de gemachtigde. Ik zie niet in hoe men daarin een bedrag kan zien dat - al in 1993 - toekwam aan de belanghebbende. 5.6. Een en ander betekent dat Uw Raad de zaak zelf kan afdoen door de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Inspecteur te vernietigen en de opgelegde aanslag te verminderen. 6. Conclusie Het tweede middel gegrond bevindend, en voorts ambtshalve bevindend dat de uitspraak van de Inspecteur niet in stand kan blijven en dat de aanslag dient te worden verminderd, concludeer ik tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 99.012,-. De Procureur-Generaal Bij de Hoge Raad der Nederlanden, (a-g)


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 mei 1997 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 99.212,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 21 september 1998 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 99.012,--. 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft op 14 december 1993 met A een als levensverzekering aangeduide overeenkomst gesloten onder de benaming "B Plan". Ingevolge de overeenkomst, waarvan de inhoud voorzover van belang is opgenomen in de uitspraak van het Hof onder 2.1 en 2.2, diende belanghebbende in de jaren 1993 tot en met 2013 jaarlijks een binnen een bandbreedte van 10:1 variabel bedrag van in het eerste jaar minimaal f 1.000,- en in de volgende contractjaren minimaal f 600,-- te storten op een ten name van Land staande bankrekening met vermelding voor welke instelling casu quo product van de Robeco Groep dat bedrag is bestemd. Bij in leven zijn van belanghebbende op de einddatum 31 december 2013 zou het op de bankrekening staande dan opgebouwde vermogen aan belanghebbende worden uitgekeerd. Bij overlijden van belanghebbende voor de einddatum zou eveneens het op de bankrekening staande dan opgebouwde vermogen aan de weduwe van belanghebbende dan wel diens kinderen of erfgenamen worden uitgekeerd. 3.2. A heeft ingevolge de overeenkomst in december 1993 een bedrag van f 200,-- bij het op de bankrekening staande opgebouwde vermogen doen bijschrijven, welk bedrag belanghebbende bij zijn aangifte voor het jaar 1993 als in dat jaar genoten rente heeft opgegeven. Nadien heeft belanghebbende bestreden dat dit bedrag door hem is genoten als inkomsten uit vermogen als bedoeld in artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) en betoogd dat het gaat om rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering in de zin van artikel 25, lid 1, onder c, van de Wet in verbinding met lid 2 van dat artikel. Het Hof heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld. 3.3. Het eerste middel klaagt over schending van artikel 25, lid 2, van de Wet. Voorzover het uitgaat van de veronderstelling dat het Hof van oordeel is dat slechts dan van een overeenkomst van levensverzekering in de zin van artikel 25, lid 2, van de Wet in verbinding met artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf sprake is indien de verzekeringnemer een kans op financieel voordeel heeft, berust het op een onjuiste lezing van 's Hofs uitspraak en faalt het derhalve bij gemis aan feitelijke grondslag. Bij zijn oordeel dat geen sprake is van levensverzekering heeft het Hof immers kennelijk niet het oog gehad op de rekenregels die de Verzekeringskamer met het oog op de toepassing van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf heeft opgesteld, maar op het voor levensverzekeringen in het algemeen ook met ingang van 1992 onverminderd geldende vereiste dat het niet zo mag zijn dat de uitkering of de premiebetaling uitsluitend wat betreft het tijdstip waarop de overeenkomst eindigt maar overigens in geen enkel opzicht afhankelijk is van het in leven of dood zijn van een of meer bepaalde personen. 3.4. Gelet op het hierna volgende behoeven de middelen voor het overige geen behandeling. 4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie Tussen partijen was niet in geschil dat indien het in 3.2 bedoelde bedrag van f 200,-- niet kan worden aangemerkt als rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering in de zin van artikel 25, lid 1, onder c, van de Wet in verbinding met lid 2 van dat artikel, dat bedrag als in 1993 door belanghebbende genoten terecht in diens belastbare inkomen over dat jaar was begrepen. Partijen zijn aldus uitgegaan van een juridisch onjuist uitgangspunt, omdat de onderhavige overeenkomst geen andere gevolgtrekking toelaat dan dat de aan belanghebbende toekomende opbrengsten van de beleggingen niet eerder ter beschikking komen dan op de einddatum, bij belanghebbendes overlijden of bij afkoop van de overeenkomst (vergelijk HR 2 juni 1993, nr. 29098, BNB 1993/248). De uitspraak van het Hof kan derhalve niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. 5. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van zowel het geding voor het Hof als het geding in cassatie. 6. Beslissing Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Inspecteur, - vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 99.012,--, - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 355,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 443,75 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze terzake van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht van f 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht terzake van de behandeling bij het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 390,--. Dit arrest is op 30 juni 1999 vastgesteld door de vice- president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.