Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2857

Datum uitspraak1999-09-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34688
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 27 juli 1998 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1992 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 3.875,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende exploiteerde in het naheffingstijdvak een groothandel annex detailhandel in bloemen en planten. Hij woonde in Z. Zijn bedrijf was gevestigd te Q, waar de centrale administratie werd gevoerd. De detailhandels-punten waren gevestigd te R, S, T, Q en U. De plaats waar belanghebbende zijn werkzaamheden placht te verrichten was Q. De afstand tot zijn woonplaats, Z, bedraagt ruim 35 km. In verband met woon-werkverkeer legde belanghebbende in ieder jaar van het tijdvak van naheffing ongeveer 21.000 km af met een tot zijn bedrijfsvermogen behorende auto. Dit was in het jaar 1990, tot 5 november, een auto met een grijs kenteken. Vanaf 6 november van dat jaar en gedurende de jaren 1991 en 1992 was dit een personenauto met een catalogusprijs, inclusief omzetbelasting, van f 50.000,--. Daarnaast hadden belanghebbende en zijn echtgenote de beschikking over een tot hun privé-vermogen behorende personenauto. Voor de heffing van de inkomstenbelasting is het woon-werkverkeer in de onderwerpelijke periode als zakelijk aangemerkt. De Inspecteur heeft met toepassing van artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Beschikking) ter zake van privé-gebruik van de tot het bedrijfsvermogen behorende (personen)auto over de jaren 1990, 1991 en 1992 f 3.785,-- nageheven. Belanghebbende heeft gesteld dat het woon-werkverkeer als zakelijk gebruik moet worden aangemerkt. 3.2. ’s Hofs oordeel dat voor de heffing van de omzetbelasting het gebruik van een (personen)auto ten behoeve van woon-werkverkeer als privé-gebruik moet worden aangemerkt, gaat, voor wat betreft het gebruik door een ondernemer, uit van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de kosten die een ondernemer maakt met betrekking tot zijn woon-werkverkeer behoren tot de kosten van de onderneming, die op de voet van artikel 15, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968, als gemaakt in het kader van de onderneming, in aftrek kunnen worden gebracht en – anders dan ten aanzien van het voorzien in het woon-werkverkeer van werknemers - geen wettelijke bepaling zich tegen deze aftrek verzet. In zoverre zijn de middelen gegrond. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. 4. Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. 5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur; vermindert de naheffingsaanslag tot een aanslag ten bedrage van f 11,--; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 390,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vast-gesteld op f 1.420,-- voor beroeps-matig verleende rechts-bijstand, en veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vast-gesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechts-bijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden. Dit arrest is op 8 september 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren De Moor, Van Brunschot, Van Vliet en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.