Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2863

Datum uitspraak1999-09-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34780
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de naamloze vennootschap A N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 september 1998 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1989 tot en met 31 december 1989 met dagtekening 25 februari 1992 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 436.155,--, zonder verhoging. Belanghebbende heeft op 10 april 1996 tegen deze aanslag een bezwaarschrift ingediend. De Inspecteur heeft bij zijn uitspraak op bezwaar belanghebbende wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat belanghebbende niet-ontvankelijk in haar beroep heeft verklaard voor zover het een verzoek om revisie of herziening betreft en het beroep voor het overige ongegrond heeft verklaard. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal klachten aangevoerd. Op 16 juli 1999 is een vertoogschrift ingekomen van de Staatssecretaris van Financiën. Dit stuk is zozeer te laat ingediend dat erop geen acht wordt geslagen. 3. Beoordeling van de klachten De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 22 september 1999 vastgesteld door de raadsheer De Moor als voorzitter en de raadsheren Van Vliet en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.