Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2900

Datum uitspraak1999-09-29
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34385
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 20 april 1998 betreffende de aan hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag in de vermogensbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd naar een binnenlands vermogen van f 60.000,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van de klachten 3.1.1. De klachten betreffen in de eerste plaats de toepasselijkheid van het in artikel 13, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: de Wet) opgenomen vereiste dat tot de daar bedoelde schulden – te weten schulden waarvan de rente en kosten in aanmerking komen bij de bepaling van het binnenlands onzuivere inkomen in de zin van artikel 49 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 – alleen hypothecaire schulden kunnen worden gerekend. 3.1.2. Tot 1991 rekende voormelde bepaling uit de Wet tot de binnenlandse schulden – voorzover hier van belang – de niet tot een binnenlandse onderneming behorende schulden, verzekerd door hypotheek op een binnen het Rijk gelegen onroerende zaak. De ontstaansgeschiedenis van de schuld was derhalve, anders dan thans het geval is, niet van belang. De met ingang van 1991 in voormelde bepaling opgenomen beperking van alle hypothecaire schulden tot die, waarvan de rente en kosten in aanmerking komen bij de bepaling van het binnenlandse onzuivere inkomen, hield blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1987/88, 20 595, nr. 3, blz. 91) verband met de wens om ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen uit een oogpunt van consistentie de bepalingen van de Wet in overeenstemming te brengen met die van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. In laatstgenoemde wet waren immers recentelijk enkele wijzigingen aangebracht waardoor – voorzover hier van belang – zuivere inkomsten uit schuldvorderingen, verzekerd door hypotheek op een binnen het Rijk gelegen onroerende zaak, niet langer tot het binnenlandse onzuivere inkomen behoorden en rente van zodanige schulden niet langer als persoonlijke verplichting werd aangemerkt. Binnenlandse hypothecaire schulden spelen met ingang van 1991 dan ook – voorzover hier van belang – alleen nog een rol voorzover zij zijn aangegaan voor de verwerving of de verbetering van de onroerende zaak waarop zij rusten. 3.1.3. De door de wetgever gewenste consistentie roept de vraag op of de wetgever toen hij – voorzover hier van belang – de aftrek van binnenlandse schulden wilde beperken tot die van schulden aangegaan voor de verwerving of verbetering van een in Nederland gelegen onroerende zaak – voor de heffing van inkomstenbelasting gaat het immers om die schulden – voor de heffing van de vermogensbelasting het vereiste van verzekering door een hypotheek bij vergissing heeft gehandhaafd, in welk geval dat vereiste mogelijk als niet geschreven zou kunnen worden beschouwd. Voor een bevestigende beantwoording van die vraag bestaat evenwel onvoldoende grond. Zo is bijvoorbeeld niet ondenkbaar dat de wetgever aansluiting heeft gezocht bij de nationale regelingen ter voorkoming van dubbele vermogensbelasting – artikel 23 van de Belastingregeling voor het Koninkrijk en artikel 9, lid 2, van het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989 -, welke regelingen alleen rekening houden met hypothecaire schulden. 3.1.4. Belanghebbende meent voorts dat hij te dezen is achtergesteld bij binnenlandse belastingplichtigen. De fiscale positie van binnenlandse belastingplichtigen verschilt evenwel zodanig van die van buitenlandse belastingplichtigen dat het onderhavige verschil in behandeling gerechtvaardigd is. Belanghebbendes beroep op het EVRM, in het bijzonder het Eerste Protocol, kan hem derhalve niet baten. De aftrek van de onderhavige schulden kan bij gebreke van een belastingverdrag tussen Nederland en belanghebbendes woonstaat ook niet op een belastingverdrag worden gebaseerd. 3.1.5. Belanghebbendes klachten falen derhalve in zoverre. 3.2. Voorzover de klachten ertoe strekken te betogen dat door de aanslagen die na de uitspraak op het tegen de onderwerpelijke aanslag gemaakte bezwaar aan drie familieleden zijn opgelegd in de vermogensbelasting voor het jaar 1996, bij belanghebbende het vertrouwen is gewekt dat de Inspecteur alsnog bereid was de wet op de door belanghebbende en zijn familieleden bepleite wijze toe te passen, falen zij. Belanghebbende kende het standpunt van de Inspecteur uit de uitspraak op zijn bezwaar en mocht zolang de Inspecteur daarvan niet terugkwam niet erop vertrouwen dat diens standpunt was gewijzigd. 3.3. Voorzover de klachten zich richten tegen het oordeel van het Hof met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur, falen zij eveneens. Het Hof heeft, feitelijk en toereikend gemotiveerd, geoordeeld dat bij de aanslagen van de familieleden geen sprake is geweest van een door de Inspecteur gevoerd beleid waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken. Toepassing van het gelijkheidsbeginsel kan dan nog slechts aan de orde komen indien in een meerderheid van vergelijkbare gevallen de wet onjuist is toegepast. Daarvan is, ook als de aanslagen van de drie door belanghebbende genoemde familieleden over 1996 in de beoordeling worden betrokken, geen sprake. 3.4. De klachten kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 29 september 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.