Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2917

Datum uitspraak1999-11-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34616
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 juni 1998 betreffende na te melden aan hem voor het jaar 1997 opgelegde aanslag in grafonderhoudsrechten van de gemeente Amstelveen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de grafonderhoudsrechten van de gemeente Amstelveen opgelegd ten bedrage van f 124,90, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd plantsoenen en begraafplaats van de gemeente Amstelveen is gehandhaafd. Belanghebbende is van die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het hoofd van de afdeling belastingen van de bestuursdienst van de gemeente Amstelveen heeft een vertoogschrift ingediend. Bij brief van de Griffier van de Hoge Raad van 17 juni 1999 zijn inlichtingen gevraagd aan de gemeentesecretaris van de gemeente Amstelveen betreffende de publicatie van de wijzigingsverordening rechten begraafplaats A 1997. Deze heeft bij brief van 19 juli 1999 geantwoord. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. De eerste klacht gaat uit van de opvatting dat een verordening op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, lid 1, onder a en b, van de Gemeentewet (hierna: de Wet) worden geheven ook dan wegens strijd met het bepaalde in artikel 229b, lid 1, van de Wet onverbindend is, indien de geraamde baten van die rechten de geraamde lasten ter zake overschrijden met een – zoals hier naar het in zoverre in cassatie niet bestreden oordeel van het Hof het geval is – in verhouding tot die lasten verwaarloosbaar klein bedrag. Die opvatting is echter onjuist. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 279 van de gemeentewet (oud), waarvan de inhoud voorzover hier van belang in artikel 229b van de Wet is overgenomen, dient bij het bepalen van de kosten van een voorziening of een dienst in beginsel zo nauwkeurig mogelijk te worden geraamd, en dient vervolgens het tarief van de heffing zodanig te worden vastgesteld dat geen winst wordt gemaakt. In overeenstemming hiermee moet worden aanvaard dat een overschrijding met enkele promillen niet tot onverbindendheid van de verordening leidt. De klacht faalt derhalve. 3.2. Belanghebbende komt voorts op tegen de verwerping door het Hof van belanghebbendes beroep op een onrechtmatige ongelijke behandeling tussen eigen graven en algemene graven (“huurgraven”) in de kostensfeer. Het Hof heeft geoordeeld dat bij vergelijking van de opbrengst van een eigen graf met de opbrengst van een algemeen graf van een wezenlijke ongelijkheid in heffing niet kan worden gesproken. Bij dit oordeel is het Hof blijkens het vermelde in punt 5.4. van zijn uitspraak enerzijds uitgegaan van een opbrengst van het onderhoudsrecht ter zake van een algemeen graf (waarin – evenals bij een eigen graf - drie mensen ter aarde kunnen worden besteld) van drie maal het eenmalig recht als bedoeld in punt 5.1.2. van de tarieventabel ad f 150,-- per overledene, vermeerderd met twee maal het in die tabel in punt 5.1.1. vermelde eenmalige recht bij plaatsen van een steen ad f 175,-- per overledene, zijnde in totaal f 800,--, en anderzijds van een opbrengst van het onderhoudsrecht terzake van een eigen graf van tien maal een jaarlijks bedrag van f 124,90, zoals aan belanghebbende in rekening gebracht. In aanmerking genomen dat dit laatste bedrag blijkens de aanslag is samengesteld uit een onder 5.2.1. van de tabel vermeld jaarlijks vast recht terzake van onderhoud van de begraafplaats van f 73,--, vermeerderd met enkele van de in 5.2.2. van die tabel geregelde aanvullende rechten voor het onderhoud van een betonnen verhoging ad f 7,90 en van twee van de daar onder III genoemde voorwerpen ad telkens f 22,--, geeft ’s Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is voorts niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door het Hof gegeven. Anders dan in de klacht wordt verondersteld, heeft het Hof in zijn berekening niet het blijkens punt 0.1. van de tabel eveneens f 150,-- bedragende begraafrecht ter zake van het begraven in een algemeen graf in zijn berekening betrokken. Ten slotte is, anders dan in de klacht betoogd, voor de beantwoording van de vraag of het verschil tussen het tarief ter zake van het onderhoud van eigen graven en dat terzake van het onderhoud van algemene graven aanvaardbaar is, niet van belang of en op welke wijze in de verordening gedifferentieerd is in de tarieven voor het begraven van overledenen. De tweede klacht is derhalve evenmin gegrond. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 3 november 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Beukenhorst, Monné en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fase, en op die datum in het openbaar uitgesproken. De voorzitter verleent op de voet van artikel 5, lid 3, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken alsnog vermindering van het ter zake van het beroep verschuldigde recht. Het teveel betaalde griffierecht van f 225,-- wordt door de griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende teruggegeven.