Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2923

Datum uitspraak1999-10-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers32980
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 augustus 1996 betreffende na te melden navorderings-aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkom-stenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 500.000,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 1.676.350,--, met een verhoging van de nagevorderde belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Belanghebbende is tegen die aanslag in beroep gekomen bij het Hof, dat de navorderingsaanslag heeft verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 1.376.350,-- met volledige kwijtschelding van de verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. Middel V richt zich tegen onderdeel 5.7.6 van 's Hofs uitspraak. Voorzover het middel berust op de opvatting dat een partij een getuige die vreest door het afleggen van een verklaring zichzelf aan strafrechtelijke vervolging bloot te stellen buiten aanwezigheid van de wederpartij door de rechter kan doen horen, faalt het omdat die opvatting onjuist is. Een zodanige wijze van horen is niet verenigbaar met de in artikel 15, lid 5, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken besloten liggende regel dat beide partijen bij het verhoor van een getuige aanwezig kunnen zijn, tenzij een partij van dit recht afstand heeft gedaan, hetgeen in dit geval echter niet blijkt uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding. Voorzover in het middel wordt betoogd dat het Hof ten onrechte niet heeft beslist op een verzoek van belanghebbende een of meer door hem opgegeven getuigen in aanwezigheid van de Inspecteur maar anoniem te horen, faalt het bij gebreke van feitelijke grondslag. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt immers niet dat belanghebbende met betrekking tot een of meer bepaalde - anders dan met hun persoonsgegevens aangeduide - personen een dergelijk verzoek heeft gedaan en gehandhaafd. Uit hetgeen het Hof op bladzijde 4 en 5 van zijn uitspraak dienaangaande als de standpunten van belanghebbende heeft vermeld, blijkt integendeel dat van één mogelijke getuige (K) de naam bekend is gemaakt (en dat een notariële verklaring van die persoon in het vooruitzicht werd gesteld), terwijl belanghebbende van een andere getuige ("een rijke Arabier") de naam aanvankelijk verborgen had willen houden, maar inmiddels de persoonsgegevens van deze, in werkelijkheid Braziliaanse, zakenman bekend had gemaakt. 3.2. Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroorde-ling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet admi-nistratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 13 oktober 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Hammerstein, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.