Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3007

Datum uitspraak1994-11-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers29790
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 juni 1993 betreffende de hem voor het jaar 1986 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 200.000,--, met een verhoging wegens niet tijdige aangifte van f 1000,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiƫn heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: 3.1.1. Aan belanghebbende is op 24 februari 1987 een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 1986 uitgereikt. Hij heeft niet voldaan aan de ingevolge artikel 9 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet) op hem rustende verplichting binnen de door de Inspecteur gestelde termijn aangifte over dat jaar te doen. Vervolgens heeft de Inspecteur met dagtekening 30 november 1989 ambtshalve de onderhavige aanslag opgelegd. 3.1.2. Bij zijn beroepschrift voor het Hof heeft belanghebbende een kopie van een ingevuld aangiftebiljet inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 1986 gevoegd alsmede twee bijlagen, waarin een cijfermatige toelichting van de in het aangiftebiljet vermelde inkomensbestanddelen wordt gegeven. Belanghebbende berekent daarbij zijn belastbare inkomen voor 1986 op negatief f 293.544,--, in welk bedrag is begrepen, naast onder meer een bedrag ter zake van andere inkomsten uit arbeid van f 23.448,--, ter zake van winst uit onderneming een bedrag van negatief f 380.320,-- uit de commanditaire vennootschappen A C.V., B C.V. en C C.V. (hierna: de commanditaire vennootschappen). 3.1.3. De Inspecteur heeft in zijn vertoogschrift het Hof in overweging gegeven de uitspraak op het bezwaarschrift te bevestigen. Hij heeft daartoe - samengevat - aangevoerd: dat het niet mogelijk is op grond van de verstrekte gegevens de juistheid van het door belanghebbende berekende belastbare inkomen te beoordelen, nu specificaties van de andere inkomsten uit arbeid alsmede jaarstukken met betrekking tot de commanditaire vennootschappen niet bij de aangifte zijn gevoegd; dat daarvoor een nader (boeken)onderzoek noodzakelijk is, doch dat, nu belanghebbende bedoelde gegevens eerst in de beroepsfase heeft verstrekt, voor een zodanig onderzoek door de belastingadministratie geen plaats meer is; dat de (alsnog) ingediende aangifte niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. 3.1.4. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof een aanbod gedaan schriftelijk bewijs te leveren, met name door middel van de jaarstukken en de onderliggende administratie van de commanditaire vennootschappen, van ieder samenstellend element van het door hem berekende belastbare inkomen. Hij heeft tevens verklaard dat de aan voormelde berekening van zijn belastbare inkomen over 1986 ten grondslag liggende stukken nog niet gereed zijn. Voorts heeft hij twee overeenkomsten overgelegd, strekkende tot verkoop in 1987 van een aantal onroerende zaken aan onder meer belanghebbende en zijn echtgenote. 3.2. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld dat, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep tegen de uitspraak van de inspecteur wordt afgewezen, tenzij blijkt, dat wil zeggen door de belanghebbende overtuigend wordt aangetoond, dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is. 3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet geslaagd is in het door hem te leveren bewijs. Het Hof heeft daartoe - voor zover te dezen van belang - overwogen: dat belanghebbendes aanbod mede te werken aan een door de Inspecteur in te stellen boekenonderzoek, niet kan worden aangemerkt als een bewijslevering als vorenbedoeld; dat het geen redenen aanwezig acht belanghebbende in de gelegenheid te stellen tot een nadere bewijsvoering; dat belanghebbende, zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase, ruimschoots de gelegenheid heeft gehad nader bewijs te leveren; dat, ondanks de vele jaren die sedert het onderhavige belastingjaar zijn verstreken, belanghebbende nog steeds geen jaarstukken van de (mede) voor zijn rekening gedreven ondernemingen heeft overgelegd, noch overigens inzicht heeft gegeven in zijn buiten dienstbetrekking verrichte werkzaamheden; dat hij onder die omstandigheden niet ermee kon volstaan bij de mondelinge behandeling van het beroep een aanbod te doen schriftelijk bewijs te leveren van ieder samenstellend element van de aangifte, waaraan noodzakelijke bijlagen, zoals jaarstukken, ontbreken en waaromtrent ter zitting wordt verklaard dat verdere informatie, behoudens een tweetal overeenkomsten, thans niet kan worden verstrekt. Tegen deze oordelen komen de middelen op met een rechtsklacht en een motiveringsklacht. 3.4. In de bestreden overwegingen ligt besloten het juiste oordeel dat een belastingplichtige die voor het Hof geen of in onvoldoende mate bescheiden heeft overgelegd, waaruit de juistheid van het door hem berekende belastbare inkomen kan blijken, niet alsnog aan de ingevolge het bepaalde in artikel 29, lid 2, van de Wet op hem rustende bewijslast kan voldoen door ter zitting van het Hof aan te bieden om van ieder element van het door hem berekende belastbare inkomen schriftelijk bewijs te leveren. De middelen, die van een andere opvatting uitgaan, falen derhalve in zoverre zij met een rechtsklacht tegen de bestreden oordelen opkomen. 3.5. Voor het overige zijn de middelen gegrond op de stelling dat de jaarrekeningen van B C.V. en C C.V. bij brief van 1 augustus 1990 zijn ingezonden aan de ter zake van die vennootschappen bevoegde inspecteur te P en ten tijde van de procedure voor het Hof ook aan de Inspecteur bekend waren. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende deze stelling reeds voor het Hof heeft aangevoerd. Nu de beoordeling van de juistheid van die stelling een onderzoek zou vergen van feitelijk aard, waarvoor in cassatie geen plaats is, kunnen de middelen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 2 november 1994.