Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3033

Datum uitspraak1995-02-08
Datum gepubliceerd2004-05-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30064
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belangh., X, heeft een nieuw paspoort aangevraagd nadat zijn oude paspoort tijdens een treinreis uit het zijvak van zijn tas was gestolen. In geschil is of B&W bevoegd waren de t.z.v. het nieuwe paspoort verschuldigde leges o.g.v. art. 29(k) Legesverordening 1969 te verhogen met f 86,--, omdat het oude paspoort bij de aanvraag niet kon worden overgelegd en dit niet aan overmacht bij X was te wijten.


Uitspraak

nr. 30.064 8 februari 1995 gewezen op het beroep in cassatie van X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 december 1993 betreffende de door de gemeente Terheijden van belanghebbende wegens de verlening van na te melden administratieve dienst geheven leges. 1. Heffing, bezwaar en geding voor het Hof Van belanghebbende is bij nota - een kassabon -, gedagtekend 31 oktober 1988, ter zake van de afgifte van een paspoort een bedrag van ƒ 163,-- aan leges geheven, welk bedrag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van Burgemeester en Wethouders is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van Burgemeester en Wethouders in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat er voldoende rechtvaardiging voor een tariefsdifferentiatie is al naar gelang het eerder verstrekte paspoort al dan niet als gevolg van overmacht niet (dit woord is kennelijk weggevallen in de uitspraak van het Hof) wordt overgelegd. Het Hof is daarbij blijkens de punten 2 tot en met 5 van zijn uitspraak terecht ervan uitgegaan dat de omstandigheid dat de Minister van Buitenlandse Zaken ingevolge artikel 11, lid 1, van het Legesbesluit 1983 bij de afgifte van een paspoort ƒ 86,-- extra aan kanselarijleges heft indien het oude paspoort anders dan door overmacht niet kan worden overgelegd, welk bedrag kennelijk strekt ter bestrijding van de extra kosten die in een dergelijk geval moeten worden gemaakt, voor de Gemeente een redelijke grond vormt om die kosten door te berekenen aan de aanvrager en aldus wat de hoogte van de verschuldigde leges betreft onderscheid te maken tussen dit geval en het geval waarin het oude paspoort als gevolg van overmacht niet kan worden overgelegd. Middel I faalt derhalve. 3.2. Middel II berust vooreerst op een onjuiste lezing van 's Hofs uitspraak nu het Hof in punt 1 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat artikel 29, letter k, van de Verordening voldoet aan de eisen welke artikel 270 van de gemeentewet (tekst 1988) stelt aan de vermelding van de grondslag en tarief van de heffing. Het middel faalt ook voor het overige, omdat voormeld oordeel van het Hof juist is. 3.3. Het oordeel van het Hof dat het door belanghebbende niet kunnen overleggen van het oude paspoort bij de aanvraag van het nieuwe paspoort geen gevolg was van overmacht als bedoeld in artikel 29, letter k, van de Verordening geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip overmacht als bedoeld in dat artikel en is voor het overige zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie niet op zijn juistheid kan worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk en het behoefde geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven.Middel III faalt derhalve eveneens. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is vastgesteld op 8 februari 1995 door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.