Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3049

Datum uitspraak1995-01-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers29456
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X en Y te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 januari 1993 betreffende de aan hen opgelegde aanslag in het recht van successie ter zake van hun verkrijging uit de nalatenschap van A, overleden op 6 februari 1990. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbenden is ter zake van hun verkrijging uit voormelde nalatenschap een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een belaste verkrijging van ƒ 216.221,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbenden zijn van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Op 6 februari 1990 is overleden A, nalatende als erfgenamen bij versterf zijn met elkaar gehuwde, niet van tafel en bed gescheiden ouders, belanghebbenden, elk voor één derde gedeelte en van zijn zuster, eveneens voor één derde gedeelte van zijn nalatenschap. De Inspecteur heeft ten aanzien van belanghebbenden het bepaalde in artikel 25 van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) toegepast en de ingevolge die bepaling samengevoegde verkrijgingen, verminderd met de vrijstelling als bedoeld in artikel 32, lid 1, aanhef en 4°, letter f, van de Wet. 3.2. In cassatie is aan de orde de vraag of de heffing met toepassing van artikel 25 van de Wet leidt tot een door artikel 26 IVBP verboden ongelijke behandeling van ouders als belanghebbenden ten opzichte van niet met elkaar gehuwde, maar wel samenwonende ouders, wier verkrijgingen immers voor de berekening van het recht van successie niet worden aangemerkt als verkrijgingen door een van hen en die elk voor zich aanspraak hebben op de vrijstelling van artikel 32, lid 1, aanhef en 4°, letter f, van de Wet. 3.3. Omtrent artikel 42 van de Successiewet 1859, luidende: "Hetgeen echtgenooten uit éénzelfden boedel verkrijgen, wordt, voor zoover dit valt in eene tusschen hen bestaande huwelijksgemeenschap, voor de regeling van het regt van successie geacht voor het geheel te zijn verkregen door den echtgenoot, wiens verkrijging het laagst belast is." welk artikel in die wet is opgenomen bij de Wet van 22 mei 1911, Stb. 132, en, behoudens enige wijzigingen bij de Wetten van 20 januari 1917, Stb. 189 en 28 december 1926, Stb. 429, en behoudens vernummering tot artikel 66, zonder nadere toelichting als artikel 25 is overgenomen in de Successiewet 1956, houdt de Memorie van Antwoord bij het ontwerp van wet dat heeft geleid tot de Wet van 22 mei 1911 (Kamerstukken II 1910/11, Bijlagen 29.1, blz. 9), in: "De thans voorgestelde bepaling is noodig om te voorkomen, dat een erflater, met hetzelfde resultaat, aan echtgenooten vermaakt, wat hij één hunner heeft toegedacht; er zouden dan twee verkrijgingen zijn, waardoor in vele gevallen minder belasting zoude worden betaald....... Ook met het oog op de vrijstellingen kan de bepaling niet worden gemist; het bedrag der vrijstelling zou door eene dergelijke testamentaire making verdubbeld kunnen worden". De Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet dat heeft geleid tot voormelde wet van 28 december 1926 (Kamerstukken II 1924/25, 304, nr. 5, blz. 6) vermeldt met betrekking tot de vervanging in artikel 66 van "worden, voor zoover het verkregene valt in een tusschen hen bestaande huwelijksgemeenschap" door: " die niet van tafel en bed zijn gescheiden, worden": "Waar schenkingen - en ook testamentaire bepalingen - als de hier bedoelde, geacht kunnen worden ten bate van het gezin te hebben plaats gehad, behooren de verkrijgingen als ééne verkrijging te worden aangemerkt". 3.4. Hoezeer bij verkrijgingen als de onderhavige waarbij de verkrijgers niet krachtens testament maar bij versterf erfgenamen zijn, zich niet kan voordoen de situatie die gezien voormelde geschiedenis van de Wet van 22 mei 1911 kennelijk de aanleiding vormde voor de - thans - in artikel 25 van de Wet gegeven regeling, dit laat niet toe artikel 25 aldus uit te leggen dat dit artikel niet van toepassing is op gevallen waarin bij versterf wordt verkregen. Immers, de wetgever heeft die regeling niet beperkt tot gevallen waarin met elkaar gehuwde, niet van tafel en bed gescheiden personen krachtens testament verkrijgen maar een regeling in het leven geroepen voor alle gevallen waarin door met elkaar gehuwde, niet van tafel en bed gescheiden personen krachtens erfrecht wordt verkregen, kennelijk omdat - naar zijn opvatting - ook wanneer bij versterf wordt verkregen zich de situatie voordoet dat de verkrijging door ieder van de erfgenamen hetzelfde resultaat heeft als een verkrijging door één van hen. Hierbij moet worden aangenomen dat de wetgever ervan is uitgegaan dat dit resultaat in gevallen waarin de verkrijgers met elkaar zijn gehuwd en niet van tafel en bed zijn gescheiden, wordt teweeggebracht door de vermogensrechtelijke verhoudingen en de verplichtingen elkaar het nodige te verschaffen, zoals die verhoudingen en verplichtingen ingevolge het Burgerlijk Wetboek tussen gehuwde, niet van tafel en bed gescheiden personen bestaan. 3.5. In aanmerking genomen de mate waarin evenbedoelde verhoudingen en verplichtingen bij gehuwd samenwonenden - bij wie gelet op die verhoudingen en verplichtingen van een economische eenheid kan worden gesproken - in het algemeen verschillen van die tussen niet gehuwd samenwonenden heeft de wetgever zonder in strijd te komen met artikel 26 IVBP kunnen oordelen dat verkrijgingen door met elkaar gehuwde personen die niet van tafel en bed zijn gescheiden, voor de berekening van het recht van successie als een verkrijging door een van hen moeten worden aangemerkt. 3.6. De klachten die uitgaan van een andere opvatting, falen derhalve. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van der Vegt, in raadkamer van 18 januari 1995.