Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3082

Datum uitspraak1995-03-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers29827
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z (hierna: X) tegen de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 16 juli 1993 betreffende na te melden beschikking van de Minister van Economische Zaken. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het College van Beroep voor het Bedrijfsleven A B.V. heeft tegen een op 31 december 1986 verzonden - gedeeltelijk - afwijzende beschikking van de Minister van Economische Zaken betreffende haar aanvraag om afgifte van een verklaring omtrent investeringen, van belang voor een doelmatig gebruik van energie, als bedoeld in artikel 16b, lid 1, van de Wet investeringsrekening, tekst 1986, (hierna: de WIR) een bezwaarschrift ingediend. Bij beschikking van 4 november 1988 heeft de Minister zijn beschikking van 31 december 1986 gehandhaafd. Tegen de beschikking van 4 november 1988 heeft A B.V. beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. (hierna: het College). Het College heeft bij zijn uitspraak van 23 februari 1990 het beroep gegrond bevonden en bepaald dat de Minister opnieuw op het bezwaarschrift beslist met inachtneming van hetgeen bij die uitspraak is overwogen. Bij een op 6 maart 1991 verzonden beschikking heeft de Minister zijn beschikking van 4 november 1988 ingetrokken, doch is hij voor het overige niet aan de bezwaren tegemoet gekomen. Tegen de beschikking van 6 maart 1991 heeft de gemachtigde van A B.V. "namens belanghebbende, thans X B.V. geheten" beroep in gesteld bij het College, dat X niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar beroep. De uitspraak van het College is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie X heeft tegen de uitspraak van het College beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Minister heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. X heeft de zaak doen bepleiten door mr. H.M.N. Schonis, advocaat te Amsterdam. De Advocaat-Generaal Verburg heeft op 18 april 1994 geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. De in cassatie bestreden uitspraak van het College betreft de toepassing van de WIR. Beroep in cassatie tegen zodanige uitspraak kan uitsluitend op de voet van het destijds geldende artikel 19, lid 3, van de WIR worden ingesteld ter zake van schending van het bepaalde in artikel 1 van de WIR met uitzondering van het bepaalde omtrent de begrippen "College" en "Onze Minister". De middelen 1 en 2 klagen weliswaar over schending van het bepaalde in artikel 1 van de WIR, doch keren zich tegen het oordeel van het College, volgens hetwelk X niet kan worden aangemerkt als de betrokken ondernemer als bedoeld in artikel 19, lid 1, van de WIR. Dit oordeel betreft echter niet één of meer van de in artikel 1 van de WIR genoemde begrippen, zodat de middelen 1 en 2 niet tot cassatie kunnen leiden. 3.2. Middel 3 betoogt dat het College geen onafhankelijke rechterlijke instantie is, waarbij het verwijst naar de zaak Van de Hurk tegen Nederland (arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 17 april 1994, nr. 9/1993/404/482, Series A, vol. 288) betreffende artikel 74 van de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie. Dit middel faalt reeds daarom, omdat in artikel 19, lid 2, van de WIR de artikelen 74 en 75 van bedoelde wet met betrekking tot beslissingen in zaken als de onderhavige niet van overeenkomstig toepassing zijn verklaard. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 8 maart 1995.