Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3136

Datum uitspraak1995-11-29
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30958
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 december 1994 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1987 tot en met 31 december 1991 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 32.850,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: De enige activiteit van belanghebbende is het houden van alle aandelen van de in D gevestigde vennootschap E S.A. Zij is niet aan te merken als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Over het tijdvak waarop de onderwerpelijke naheffingsaanslag betrekking heeft, heeft belanghebbende alle haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. In 1991 is een boekenonderzoek voor de omzetbelasting ingesteld, naar aanleiding waarvan de controlerend ambtenaar in zijn verslag vermeldde dat er zijns inziens wegens het ontbreken van ondernemerschap in de zin van de Wet, geen aanspraak op aftrek van aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting bestaat, maar dat voor de periode tot 1 januari 1988 wel recht op behandeling als fiscale eenheid bestaat, waarbij middels de activiteiten van de geliëerde bedrijven aanspraak op aftrek van de aan belanghebbende in rekening gebrachte voorbelasting bestaat. Met het opleggen van de onderwerpelijke aanslag heeft de Inspecteur aan de conclusie van voormelde ambtenaar uitvoering gegeven. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende met de brief van 3 februari 1975 van I en het antwoord daarop van 3 juni 1975 van het Ministerie van Financiën niet aannemelijk heeft gemaakt dat vóór 1988 door de Staatssecretaris van Financiën het door belanghebbende gestelde begunstigende beleid werd gevoerd, rechtspersonen als belanghebbende voor de heffing van omzetbelasting als ondernemer te beschouwen, waardoor deze recht hadden op aftrek van voorbelasting, zodat het de Inspecteur vrijstond het door hemzelf gevoerde beleid op dit punt per 1 januari 1988 te wijzigen. Dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Middel I, dat zich tegen dit oordeel keert, faalt derhalve. 3.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de Inspecteur in de loop van 1987 heeft besloten tot die beleidswijziging. In dit oordeel ligt besloten dat het Hof geloof heeft gehecht aan de stelling van de Inspecteur dat de overgelegde brief van 10 augustus 1992 van I en de op 14 december 1987 door de Inspecteur voor akkoord ondertekende brief van I betrekking hebben op niet vergelijkbare gevallen. Middel II, dat zich met een motiveringsklacht tegen dit oordeel keert, faalt op de hiervóór in 3.2 genoemde gronden eveneens. 3.4. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat nu noch gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur vóór het hiervóór in 3.1 bedoelde boekenonderzoek ervan op de hoogte was dat belanghebbende op grond van het door de Inspecteur gevoerde beleid de haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek bracht, de Inspecteur niet gehouden was belanghebbende afzonderlijk van de beleidswijziging in kennis te stellen. Met dit oordeel heeft het Hof belanghebbendes beroep op gewekt vertrouwen verworpen; het behoefde geen nadere motivering dan door het Hof gegeven, zodat het tegen dit oordeel gerichte middel III evenmin tot cassatie kan leiden. 3.5. Het Hof heeft ten slotte belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen op grond van de overweging dat belanghebbende noch aannemelijk heeft gemaakt dat belastingplichtigen, aan wie de Inspecteur schriftelijk had bevestigd dat zij overeenkomstig het door hem gevoerde beleid konden handelen, na 1 januari 1988 nog voorbelasting in aftrek mochten brengen, noch dat in de meerderheid van de met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen na die datum een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Aldus heeft het Hof een oordeel gegeven van feitelijke aard, dat in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Middel IV, dat ervan uitgaat dat voormelde overweging onjuist is, mist derhalve feitelijke grondslag, zodat dit middel evenmin tot cassatie kan leiden. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 29 november 1995 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter en de raadsheren De Moor en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.