Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3138

Datum uitspraak1995-11-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30847
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zandvoort tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 november 1994 betreffende de aan X te Z (Frankrijk) voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de woonforensenbelasting van de gemeente Zandvoort. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 ter zake van het zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, gedurende meer dan negentig dagen van dat jaar voor zich of haar gezin beschikbaar houden van een gemeubileerde woning, een aanslag in de woonforensenbelasting van de gemeente Zandvoort opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zandvoort is gehandhaafd. Belanghebbende is van die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak, alsmede de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zandvoort hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 3. Beoordeling van het middel Het Hof heeft, uitgaande van de in zijn uitspraak vastgestelde feiten, zonder schending van enige rechtsregel kunnen beslissen dat bij belanghebbende het rechtens bescherming verdienende vertrouwen is gewekt dat zij ook voor het jaar 1990 niet in de woonforensenbelasting zou worden betrokken. Het middel faalt derhalve. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 1 november 1995 vastgesteld door de raadsheer Urlings als voorzitter, en de raadsheren C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Van de gemeente wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.