Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3153

Datum uitspraak1995-11-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30652
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 24 augustus 1994 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 72.766,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. Het Hof, dat heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn inkomen als docent bij een opleidingsinstituut te Q in 1991 voor meer dan 50 percent in zijn werkkamer thuis verdiende, heeft op grond daarvan beslist dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek voor de kantoorruimte in de eigen woning. 3.2. Uit de bestreden uitspraak wordt evenwel niet duidelijk of het Hof bij dat oordeel de voor een geval als het onderhavige juiste maatstaf heeft aangelegd, te weten: of belanghebbende meer dan 50 percent van zijn werktijd in die kantoorruimte thuis heeft doorgebracht (Hoge Raad 27 april 1994, nr. 29.210, BNB 1994/193). Reeds hierom kan die uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing dient te volgen voor een onderzoek in volle omvang. 4. Na cassatie Bij de behandeling van de zaak na cassatie komt opnieuw de vraag aan de orde of de tijd die belanghebbende in zijn werkkamer thuis ten behoeve van zijn universitaire studie fiscaal recht heeft doorgebracht, voor de toepassing van artikel 36, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) in aanmerking kan worden genomen als werktijd waarin hij zijn inkomsten uit dienstbetrekking heeft verworven. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord, omdat hier sprake is van een boven de vervulling van de dienstbetrekking uitgaande studie voor een beroep als bedoeld in artikel 46, lid 1, letter c, van de Wet. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten immers geen andere gevolgtrekking toe dan dat de door belanghebbende gevolgde universitaire studie fiscaal recht niet strekte tot het op peil houden van reeds verworven vakkennis - daaronder begrepen de aanvulling van die kennis welke door de ontwikkeling van het vak is geboden om de vakbekwaamheid niet te doen verminderen - maar tot een duurzame verbetering van belanghebbendes positie als jurist heeft geleid. 5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 6. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met in achtneming van dit arrest. Dit arrest is op 22 november 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.