Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3179

Datum uitspraak1997-12-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers32956
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 november 1996 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 26.184,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 23.647,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie 2. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende lijdt aan psoriasis vulgaris. Op medisch voorschrift heeft hij in 1993 vier weken verblijf gehouden in Q, een kuuroord voor psoriasispatiënten aan de Dode Zee. De kosten van deze kuur bedroegen f. 5.848,85, waarvan f. 3.796,20 aan hotelkosten. De Inspecteur heeft dit bedrag aan hotelkosten niet aanvaard als uitgave ter zake van ziekte. 3.2. Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, uit de in 3.4. van zijn uitspraak vermelde feiten afgeleid dat aan belanghebbende, gegeven de voorzieningen die in verband met zijn ziekte noodzakelijk zijn, geen reële andere verblijfsmogelijkheden ter beschikking stonden dan het hotel waar hij verbleef. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de hotelkosten, ook al is dat hotel geen verpleeginrichting in de strikte betekenis van het woord, in zodanige rechtstreekse samenhang staan met belanghebbendes ziekte, dat zij moeten worden gerekend tot uitgaven voor genees- en heelkundige hulp in de zin van artikel 46, lid 3, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Hiertegen richt zich het middel. 3.3. Het oordeel van het Hof dat het hotel geen verpleeginrichting is in de strikte betekenis van het woord wordt in cassatie niet bestreden en geeft in het licht van de door het Hof vastgestelde feiten niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Die feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat het hotel evenmin op één lijn is te stellen met een ziekenhuis of een andere inrichting waarin zorg wordt verstrekt als bedoeld in artikel 6 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, zoals van belang is in verband met de bedoeling van de wetgever met de in artikel 46, lid 3, letter a, van de Wet gegeven limitatieve opsomming van de uitgaven ter zake van ziekte (HR 5 april 1995, nr. 29903, BNB 1995/163). Door desondanks de hotelkosten tot de uitgaven voor genees- en heelkundige hulp te rekenen heeft het Hof een niet met die bedoeling strokende uitbreiding gegeven aan dat begrip. 3.4. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Wat belanghebbende verder voor het Hof heeft aangevoerd, komt erop neer dat de Inspecteur door de hotelkosten niet als buitengewone lasten te aanvaarden, heeft gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur, maar de aan die stelling ten grondslag gelegde feiten kunnen die gevolgtrekking niet rechtvaardigen. In de uitspraak en de stukken van het geding zijn ook geen feiten en omstandigheden vermeld welke tot die gevolgtrekking nopen. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht; - bevestigt de uitspraak van de Inspecteur; en - bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--. Dit arrest is op 3 december 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Fleers, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.