Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3181

Datum uitspraak1997-07-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers32118
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 januari 1996 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 60.967,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 54.467,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, daartoe door zijn werkgever verplicht, is in 1992 verhuisd. De kosten van het overbrengen van de inboedel zijn voldaan door de werkgever, die daarnaast van de overige, meer dan ƒ 14.754,-- belopende, verhuiskosten ƒ 6.500,-- aan belanghebbende heeft vergoed. Van die overige kosten heeft belanghebbende, wiens van zijn werkgever genoten jaarinkomsten in 1992 ƒ 68.778,-- bedroegen, ƒ 6.562,-- in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft daarvan ƒ 1.754,--, zijnde het verschil tussen het in dit geval ingevolge artikel 36, lid 2, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ten hoogste aan overige kosten aftrekbare bedrag van ƒ 8.254,-- en de vergoeding van ƒ 6.500,--, in aftrek toegelaten. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat nu het niet vergoede deel van de overige kosten meer bedraagt dan het ten hoogste aftrekbare bedrag van ƒ 8.254,-- dit laatste bedrag in zijn geheel aftrekbaar is. 3.3. Terecht wijst het middel erop dat de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.6 van zijn arrest van 5 april 1995, nr. 30.207, BNB 1995/165 heeft geoordeeld dat bij aftrekbare kosten die - zoals hier het geval is - slechts tot een bepaald bedrag aftrekbaar zijn en ook slechts tot dat bedrag belastingvrij kunnen worden vergoed, een vergoeding tot gevolg heeft dat de aftrek niet hoger kan zijn dan het verschil tussen het genormeerde bedrag en de vergoeding. De uitspraak van het Hof kan derhalve niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht; - bevestigt de uitspraak van de Inspecteur; en - bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--. Dit arrest is op 1 juli 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.