Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3192

Datum uitspraak1997-01-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31870
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 september 1995 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 66.172,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in 1990 gebruik gemaakt van de diensten van een instelling voor kinderopvang gedurende 3 dagen per week en gedurende het gehele jaar behalve de schoolvakanties, welke in totaal 12 weken beliepen. 3.2. In de Resolutie van 31 oktober 1991, nr. DB91/1259, BNB 1992/19 (hierna: de Resolutie) is een regeling getroffen voor de fiscale behandeling (ook voor het jaar 1990) van de door werknemers bekostigde kinderopvang. Ingevolge deze regeling zijn de kosten van kinderopvang tot de aftrekbare kosten te rekenen voor zover zij meer belopen dan de eigen bijdrage welke de werknemer verschuldigd zou zijn voor de opvang van zijn kind(eren) in een gesubsidieerde instelling voor kinderopvang. In de Resolutie is een tabel opgenomen voor de bepaling van het niet- aftrekbare gedeelte van de kosten van kinderopvang. Het totaal van de winst uit onderneming en de arbeidsinkomsten (hierna: bruto-arbeidsinkomsten) van de belastingplichtige en zijn echtgenoot/huisgenoot wordt als uitgangspunt gehanteerd bij deze berekening. Het niet-aftrekbare gedeelte neemt toe naarmate de bruto-arbeidsinkomsten in omvang toenemen. De resolutie houdt onder punt 2d onder meer het volgende in: "Indien slechts gedurende een periode van het jaar kinderopvang heeft plaatsgevonden, moet de tabel worden toegepast aan de hand van de in dat tijdvak genoten totale bruto-arbeidsinkomsten van de belastingplichtige en zijn/haar echtgenoot/huisgenoot." 3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende aan deze zinsnede niet het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat ook in zijn geval sprake was van kinderopvang gedurende slechts een periode van het jaar. Dit oordeel moet in het licht van de gedingstukken kennelijk aldus worden begrepen dat in het onderhavige geval geen sprake is van kinderopvang die "slechts gedurende een periode heeft plaatsgevonden" in de zin van de Resolutie en dat belanghebbende aan de weergave van de onder 3.2. aangehaalde regeling in de uitgave "Beroepskosten 1991" van de Belastingdienst ook niet het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zulks wel het geval was. 3.4. Belanghebbende herhaalt in cassatie zijn aldus door het Hof verworpen betoog dat in tweeërlei opzicht sprake is van een periode als bedoeld in de onder 3.2. aangehaalde zinsnede uit de Resolutie, aangezien immers a) gedurende een periode van telkens twee van de vijf werkdagen per week geen kinderopvang heeft plaatsgevonden en b) gedurende de vakantieperiodes van in totaal 12 weken evenmin kinderopvang heeft plaatsgevonden. 3.5. Dit betoog vindt geen steun in de tekst en de strekking van de Resolutie. De daarin voorziene tijdsevenredige berekening is naar de kennelijke bedoeling van de opsteller van de Resolutie niet van toepassing indien, zoals hier, niet slechts gedurende een periode van het jaar maar gedurende het gehele jaar kinderopvang heeft plaatsgevonden, zij het niet op alle werkdagen en niet gedurende de vakantieperiodes. Aan de door belanghebbende in diens beroepschrift voor het Hof aangehaalde zinsnede uit "Beroepskosten 1991" alléén heeft deze ook niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat zulks wel het geval was. Voor zover de klachten van een andere opvatting uitgaan falen zij. 3.6. De klacht dat het Hof is voorbijgegaan aan het door belanghebbende in verband met de onder 3.2. aangehaalde regeling gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel is gegrond. Dit leidt evenwel niet tot cassatie omdat de opsteller van de Resolutie zonder schending van genoemd beginsel heeft kunnen besluiten die regeling te beperken tot de gevallen waarin de kinderopvang in de loop van het jaar aanving en/of werd beëindigd. 3.7. Ook voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klachten in zoverre niet nopen van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 22 januari 1997 vastgesteld door de raadsheer Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren Fleers en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen en op die datum in het openbaar uitgesproken.