Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3231

Datum uitspraak1997-05-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers32152
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 maart 1996 betreffende de hem voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de premieheffing volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd. In het tegen deze aanslag gemaakte bezwaar is belanghebbende bij uitspraak van de Inspecteur wegens overschrijding van de termijn van artikel 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst vóór 1994) niet-ontvankelijk verklaard. Bij deze uitspraak is voorts de aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag naar een premie-inkomen van ƒ 23.948,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Ambtshalve beoordeling van 's Hofs uitspraak 3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur - gelet op het bepaalde in artikel 54, lid 2, van de Algemene Ouderdomswet en de daarmee overeenstemmende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten - de bestreden uitspraak voortijdig heeft gedaan, zodat de Inspecteur, nadat de aanslag in de inkomstenbelasting onherroepelijk is komen vast te staan, opnieuw uitspraak op het bezwaarschrift zal moeten doen. Vorenbedoelde bepalingen hebben geen verdere strekking dan te voorkomen dat degene die bij uitspraak van de inspecteur geheel of gedeeltelijk in het ongelijk zou worden gesteld in het tegen de hem opgelegde aanslag in de premieheffing volksverzekeringen gemaakte bezwaar, tot behoud van zijn rechten beroep zou moeten instellen bij het gerechtshof, terwijl daarbij feiten en omstandigheden in het geding zijn die tevens van belang zijn voor de heffing van inkomstenbelasting of de heffing van loonbelasting te zijnen aanzien, en de beslissing daaromtrent voor de heffing van die belastingen nog niet onherroepelijk is geworden. Die bepalingen staan derhalve niet eraan in de weg dat de inspecteur een na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaart. 3.2. Het vorenoverwogene brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De inhoud van de stukken van het geding laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende door de Inspecteur terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk in het door hem gemaakte bezwaar is verklaard. De uitspraak van de Inspecteur moet derhalve worden bevestigd. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht; bevestigt de uitspraak van de Inspecteur; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt terugbetaald het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--. Dit arrest is op 7 mei 1997 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.