
Jurisprudentie
AA3235
Datum uitspraak1997-02-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers32080
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers32080
Statusgepubliceerd
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X, de erven A te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 januari 1996 betreffende de aan hen opgelegde aanslagen in het recht van successie terzake van hun verkrijgingen uit de nalatenschap van erflaatster, overleden op 14 maart 1991.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbenden zijn ter zake van hun verkrijgingen uit voormelde nalatenschap aanslagen in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van ƒ 455.226,--, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn verminderd tot aanslagen naar een verkrijging van ƒ 453.101,--. Belanghebbenden zijn van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de aanslag opgelegd aan B en heeft de aanslagen, opgelegd aan de overige belanghebbenden, verminderd tot aanslagen naar een verkrijging van ƒ 442.220,--. 2. Geding in cassatie Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij enige middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Erflaatster is door haar zoon, die in de periode van 1978 tot 1991 meermalen opgenomen is geweest in verband met een psychose, om het leven gebracht. Erfgenamen zijn genoemde zoon en drie dochters. De goederen van de zoon zijn na het overlijden van erflaatster onder bewind gesteld. Hij is ter zake van het door hem begane misdrijf ontslagen van rechtsvervolging en ter beschikking gesteld met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Erflaatster oefende tot haar overlijden met haar zoon in maatschapsverband een landbouwbedrijf uit. Zij had het gebruik en genot van de haar toebehorende boerderij met bijbehorende grond ingebracht. Daarnaast gold tussen erflaatster en haar zoon een pachtovereenkomst. De pachtsom bedroeg ƒ 8.500,-- per jaar. In de maatschapsovereenkomst was een voortzettingsbeding opgenomen. Erflaatster had aan haar zoon de boerderij met de gronden gelegateerd tegen inbreng van de waarde daarvan. De zoon heeft geen gebruik gemaakt van het voortzettingsbeding en heeft het legaat niet aanvaard. Het landbouwbedrijf is aanvankelijk voor rekening van de gezamenlijke erven voortgezet. In mei 1992 is de boerderij met grond "vrij te aanvaarden" geveild. De zoon heeft tegen een vergoeding van ƒ 8.500,-- afgezien van het hem als pachter toekomende voorkeursrecht. 3.2. Het Hof heeft op de in rechtsoverweging 5.2 van zijn uitspraak vermelde gronden, welke tezamen genomen aldus moeten worden begrepen dat ten tijde van het overlijden van erflaatster te voorzien was dat de pachtovereenkomst op korte termijn zou worden beëindigd, geoordeeld dat het waardedrukkende effect dat van het verpacht zijn van de onroerende zaken uitgaat niet hoger is dan ƒ 8.500,--. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als berustende op de aan het Hof voorbehouden waardering van de feitelijke omstandigheden en geen nadere motivering behoevende in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De tegen dit oordeel gerichte middelen falen derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet adminstratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 5 februari 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma en op die datum in het openbaar uitgesproken.