Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3310

Datum uitspraak1997-11-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers32632
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 september 1996 betreffende de aan haar in rekening gebrachte kosten van vervolging. 1. Bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is ter zake van de akte van betekening van een dwangbevel tot betaling betreffende een haar over het tijdvak 1 oktober 1989 tot en met 31 december 1993 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting door de Ontvanger op 8 september 1994 een bedrag van f 15.000,- aan kosten in rekening gebracht. In het tegen die kosten gemaakte bezwaar is belanghebbende bij uitspraak van de Ontvanger niet- ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, en de beschikking houdende het in rekening brengen van kosten van vervolging heeft gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiƫn heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 1. 3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.2. 3.1.In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: 3.3. Aan belanghebbende is met dagtekening 8 september 1994 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 352.160,-- aan enkelvoudige belasting en f 352.160,-- aan verhoging, met een heffingsrente ten bedrage van f 53.126,--. Het aanslagbiljet, waarop - onder verwijzing naar de artikelen 10, lid 1, en 15 van de Invorderingswet 1990 - is vermeld dat de aanslag dadelijk en ineens invorderbaar is, is op genoemde datum aan belanghebbende uitgereikt. Op dezelfde dag is om 13.37 uur, na gedaan bevel tot betaling van voormelde aanslag, een dwangbevel aan belanghebbende betekend, onder het in rekening brengen van kosten van betekening ten bedrage van f 15.000,--. 3.4. 3.2. Het Hof heeft het tussen partijen bestaande geschil aldus omschreven dat aan de orde is de vraag of belanghebbende, zoals artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen het uitdrukt, in gebreke is gebleven het verschuldigde tijdig te betalen. Hiervan uitgaande heeft het Hof, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1996, nr. 30212, BNB 1996/249, vooropgesteld dat het dus moet onderzoeken of belanghebbende in de gelegenheid is geweest om van haar belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen. 3.3. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat belanghebbende in de gelegenheid is geweest van haar belastingschuld kennis te nemen. Het Hof heeft daarbij overwogen dat op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is komen vast te staan dat op de ochtend van 8 september 1994 om ongeveer 10.30 uur het aanslagbiljet ten kantore van belanghebbende werd uitgereikt. 3.4. Het Hof heeft voorts de vraag of de Ontvanger belanghebbende in voldoende mate in de gelegenheid heeft gesteld om aan haar verplichting te voldoen, bevestigend beantwoord. Het heeft daartoe overwogen: dat uit 's Hofs vaststellingen omtrent het tijdstip van de uitreiking van het aanslagbiljet en het tijdstip van de betekening van het dwangbevel volgt dat belanghebbende vanaf ongeveer 10.30 tot ongeveer 13.30 uur de gelegenheid heeft gehad haar belastingschuld te voldoen; dat daaraan niet afdoet dat zij daartoe, gezien de hoogte van de schuld, geen kans zag; dat zij bovendien redelijkerwijs al geruime tijd kon weten dat zij f 352.160,-- te weinig omzetbelasting in haar aangiften had opgenomen; dat zij dus ook kon weten dat zij de aanmerkelijke kans liep dat haar een aanslag als de onderhavige zou worden opgelegd; dat onder die omstandigheden een termijn van drie uren voldoende moet worden geacht voor het oordeel dat zij in de gelegenheid is geweest haar schuld te voldoen. 3.5. Tegen deze oordelen komen het primaire en het subsidiaire onderdeel van het middel op. 3.6. 3.5.1. Het primaire onderdeel, dat ten betoge strekt dat belanghebbende geen drie uren de tijd heeft gekregen om haar belastingschuld te voldoen, richt zich tegen 's Hofs vaststelling dat het aanslagbiljet op 8 september 1994 om ongeveer 10.30 uur aan belanghebbende is uitgereikt. In zoverre het onderdeel berust op de stelling dat het aanslagbiljet eerst om 13.37 uur, dat wil zeggen direct voorafgaand aan de betekening van het dwangbevel, aan belanghebbende is uitgereikt, faalt het, nu bedoelde vaststelling als van feitelijke aard in cassatie niet op haar juistheid kan worden getoetst; zij is in het licht van hetgeen partijen voor het Hof blijkens de stukken van het geding hebben aangevoerd, ook niet onbegrijpelijk. 3.5.2. Het subsidiaire onderdeel van het middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat onder de door het Hof vermelde omstandigheden een termijn van drie uren voldoende moet worden geacht voor het oordeel dat belanghebbende in de gelegenheid is geweest haar schuld te voldoen. Het onderdeel faalt. Het bestreden oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. 3.6. Het meest subsidiaire onderdeel van het middel betoogt dat in het onderhavige geval de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden, nu het Hof eerst zeven maanden nadat de mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden (31 januari 1996), uitspraak heeft gedaan. Het onderdeel kan evenmin tot cassatie leiden. Bedoeld tijdsverloop is weliswaar lang, maar niet zo lang dat reeds daarom geen sprake meer zou zijn van een berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. 7. 4. Proceskosten 8. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 9. 5. Beslissing 10. De Hoge Raad verwerpt het beroep. 11. Dit arrest is op 5 november 1997 vastgesteld door de raadsheer Bellaart als voorzitter, en de raadsheren De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.