
Jurisprudentie
AA3334
Datum uitspraak1997-12-24
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers32995
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers32995
Statusgepubliceerd
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 16 december 1996 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken AA-00-AA een naheffingsaanslag in de motor rijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 1 februari 1991 tot en met 31 januari 1992, ten bedrage van f 1.233,-- aan enkelvoudige belasting en f 1.233,-- aan verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen.
2. Loop van het geding tot dusverre Belanghebbende is tegen de uitspraak en het besluit van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Bij beschikking van 28 januari 1993 heeft de Voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van het Hof belanghebbende wegens niet betalen van het griffierecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. Belanghebbendes verzet tegen die beschikking heeft het Hof bij uitspraak van 30 december 1993 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is op het beroep van belanghebbende bij arrest van 18 oktober 1995, nr. 30538, vernietigd met verwijzing van het geding naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing op het verzet. Het Hof heeft bij uitspraak van 15 december 1995 het verzet van belanghebbende alsnog gegrond verklaard en voorts bij uitspraak van 16 december 1996 de uitspraak en het besluit van de Inspecteur bevestigd.
3. Het tweede geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de laatstgenoemde uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal klachten aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiƫn heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
4. Beoordeling van de klachtenCONVGEGEVENS Het Hof heeft geoordeeld dat uit het op 15 december 1995 opgemaakte ambtsrapport blijkt dat met belanghebbendes motorrijtuig ten tijde van de controle - op 24 januari 1992 - gebruik werd gemaakt van een weg zoals omschreven in artikel 2, leden 3 en 4, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 (hierna: de Wet). In zoverre de klachten tegen dit oordeel opkomen, zijn zij gegrond, aangezien dit oordeel in het licht van de inhoud van de stukken van het geding niet begrijpelijk is. Blijkens bedoeld ambtsrapport immers was het voor de Inspecteur op 15 december 1995 niet (meer) mogelijk te achterhalen op welke weg in de gemeente Q de controle van 24 januari 1992 heeft plaatsgevonden. Voorts geeft de door de Inspecteur overgelegde, kennelijk op de controledatum gemaakte, foto van de onderhavige auto geen uitsluitsel omtrent de plaats waar zij is genomen. Een en ander laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat de Inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat op de controledatum met de onderhavige auto gebruik is gemaakt van een weg als bedoeld in genoemd artikel 2, leden 3 en 4, van de Wet. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag moeten worden vernietigd.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een ver oordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur; vernietigt de naheffingsaanslag; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiƫn aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 375,--.
Dit arrest is op 24 december 1997 vastgesteld door de raadsheer De Moor als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.