
Jurisprudentie
AA3366
Datum uitspraak1999-11-12
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR98/133HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR98/133HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
nr. R 98/133 HR [de man]
Parket, 3 september 1999 tegen
De gemeente Amsterdam
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Verzoeker tot cassatie, verder te noemen de man, is bij vonnis van 17 februari 1988 van echt gescheiden van zijn vrouw. Het vonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 29 maart 1988. De man werd niet verplicht bij te dragen in de kosten van levensonderhoud. Aan de vrouw werd met ingang van 24 oktober 1986 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande. Op 19 maart 1993 heeft de gemeente de man medegedeeld dat hij jegens de vrouw onderhoudsplichtig is en hem verzocht om de gemeente financiële gegevens toe te sturen ter bepaling van zijn draagkracht. Aan de hand van die gegevens heeft de gemeente bij beschikking van 1 juni 1993 het verhaalsbedrag met ingang van 19 maart 1993 bepaald op 1.761,74 per maand. De man heeft niet betaald. De gemeente heeft bij verzoekschrift van 25 september 1995 – ter griffie ingekomen 27 september van dat jaar en mitsdien vóór 1 januari 1996 – de rechtbank verzocht te bepalen dat ter zake van gemaakte kosten van bijstand over het tijdvak 19 maart 1993 tot en met 30 september 1995 zal worden voldaan een bedrag van 47.802,84 en ter zake van nog te maken kosten van bijstand met ingang van 1 oktober 1995 maandelijks een verhaalsbedrag van 1.760,-- zolang de verlening van bijstand aan de vrouw voortduurt.
2) Bij beschikking van 10 april 1996 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 27 september 1995, zolang de bijstandsverstrekking aan de vrouw voortduurt een bedrag van 1.760,- per maand aan de gemeente dient te betalen. Met betrekking tot de daaraan voorafgaande periode verzocht de rechtbank de man bij een tweede beschikking van diezelfde datum om recente financiële gegevens. Dat verzoek is herhaald bij beschikking van 18 december 1996, waarbij tevens een aantal weren van de man zijn afgewezen.
3) De man is van de beschikkingen van 10 april en 18 december 1996 bij appèlrekest – ingekomen 17 februari 1997 - in hoger beroep gekomen. Het hof heeft bij beschikking van 2 juli 1998 de beschikkingen waarvan beroep bekrachtigd.
4) Tegen de beschikking van het hof heeft de man bij verzoekschrift van 29 september 1998 – ingekomen de 30ste van die maand – beroep in cassatie ingesteld. De gemeente heeft een verweerschrift ingediend en zich primair beroepen op niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding van de cassatietermijn.
Ontvankelijkheid
5) De in onderhavige zaak bestreden beschikking van het hof dateert van 2 juli 1998. Het daartegen gerichte verzoekschrift is op 30 september 1998 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Dit betekent dat het verzoekschrift te laat is ingediend. Op verzoeken tot verhaal van aan een onderhoudsgerechtigde uitgekeerde bijstand op de onderhoudsplichtige, ingediend vóór 1 januari 1996, zijn sinds 1 april 1995 de artikelen 429n lid 2 jo. 426 Rv. van toepassing; vgl. A-G De Vries Lensch-Kostense in haar conclusie onder 21 voor HR 23 febr. 1996, NJ 1996, 396. Ingevolge deze bepalingen gaat de beroeps- en cassatietermijn van twee maanden lopen na de dagtekening der eindbeschikking. De verzoeker moet dus niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep te worden verklaard.
Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat de verzoeker niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
Uitspraak
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr A.L.Chr.M. Oomen,
t e g e n
De Gemeemte AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr R.M. Schutte.
1.Het geding in feitelijke instanties
Met een op 27 september 1995 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie – verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht te bepalen dat door verzoeker tot cassatie – verder te noemen: de man – aan de Gemeente zal worden voldaan:
A.ter zake van gemaakte kosten van bijstand over het tijdvak 19 maart 1993 tot en met 30 september 1993 een bedrag van ƒ 47.802,84;
B.ter zake van nog te maken kosten van bijstand met ingang van 1 oktober 1995 maandelijks een verhaalsbedrag van ƒ 1.760,--, zolang de verlening van bijstand aan zijn ex-echtgenote (hierna: de vrouw) voortduurt, althans een zodanig bedrag als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
De man heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 10 april 1996 bepaald dat de man in zijn hoedanigheid van onderhoudsplichtige jegens de vrouw met ingang van 27 september 1995 ƒ 1.760,-- per maand aan de Gemeente zal betalen, zolang de bijstandsverlening aan de vrouw voortduurt. Voorts heeft de Rechtbank bepaald dat de verhoging van rechtswege met het wettelijke indexeringspercentage van het hiervoor vastgestelde bedrag niet eerder zal worden toegepast dan per 1 januari 1998, en het meer of anders verzochte afgewezen. Bij afzonderlijke beschikking van 10 april 1996 heeft de Rechtbank de man verzocht de onder 8 van deze beschikking vermelde bescheiden aan de Rechtbank alsmede aan de Gemeente te doen toekomen, welk verzoek bij beschikking van 18 december 1996 door de Rechtbank is herhaald.
Tegen de beschikkingen van de Rechtbank van 10 april 1996 en de beschikking van 18 december 1996 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 2 juli 1998 heeft het Hof de bestreden beschikkingen bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn cassatieberoep, althans dat beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt ertoe dat de verzoeker niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn cassatieberoep.
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Ingevolge art. IX van de op 1 augustus 1992 in werking getreden Wet van 15 april 1992, Stb. 193, zijn gelijktijdig met die wet de art. 429a - 429r Rv. in werking getreden ten aanzien van de bij die wet in de ABW ingevoegde § 2 van Hoofdstuk IV A. Deze regeling heeft gegolden tot de inwerkingtreding op 1 januari 1996 van de sindsdien geldende Abw.
In het onderhavige geval is het verzoekschrift van de Gemeente waarbij zij de Rechtbank heeft verzocht het op de man te verhalen bedrag ter zake van aan de vrouw verleende bijstand te bepalen op de hiervoor onder 1 vermelde bedragen, ter griffie van de Rechtbank ingekomen op 27 september 1995. Dit brengt, gelet op het hiervoor overwogene, mee dat ingevolge art. 426 in verbinding met art. 429n Rv. de cassatietermijn twee maanden na de dagtekening van de eindbeschikking bedraagt. Het verzoekschrift waarbij de man beroep in cassatie heeft ingesteld tegen 's Hofs beschikking van 2 juli 1998, is evenwel eerst ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 30 september 1998, derhalve na het verstrijken van vorenbedoelde termijn. Hieruit vloeit voort dat de man niet in zijn beroep kan worden ontvangen.
4.Beslissing
De Hoge Raad verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren Neleman, als voorzitter, De Savornin Lohman en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemserk op 12 november 1999.