Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3420

Datum uitspraak1999-01-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersAWB 98/2185 VV
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT sector bestuursrecht nr. AWB 98/2185 VV Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen: A, wonende te B, verzoekster, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Bij besluit van 28 september 1998, verzonden op 30 september 1998 heeft verweerder de bezwaren van verzoekster tegen het primaire besluit van 10 juni 1998 ongegrond verklaard. Bij dit primaire besluit heeft verweerder geweigerd aan verzoekster een Pas 65 te verstrekken. 1.2 Namens verzoekster is bij brief van 23 oktober 1998 tegen het besluit van 28 september 1998 bij deze rechtbank beroep ingesteld. 1.3 Bij brief van gelijke datum is namens verzoekster bij de president van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) 1.4 Het verzoek is op 30 november 1998 ter zitting behandeld, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door mr L.E.M. Hendriks, advocaat te Maastricht. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door C. van den Bergh, ambtenaar van de gemeente Utrecht. 1.5 Ter zitting heeft de president van de rechtbank besloten dat voor de beslissing op het verzoek inlichtingen van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) wenselijk zijn. 1.6 Bij brief van 14 december 1998 zijn namens de staatssecretaris van VWS de gevraagde inlichtingen verstrekt. 1.7 Bij brieven van 8 januari 1999 hebben partijen een reactie gegeven op het schrijven van de staatssecretaris. Een (nadere) mondelinge toelichting ter zitting wordt door partijen niet nodig geacht. 2. OVERWEGINGEN 2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure. 2.3 Aangezien tijdig beroep is ingesteld tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten. 2.4 Met ingang van 1 december 1975 is de Pas 65 ingevoerd bij Circulaire van 6 mei 1975 van de minister van het toenmalige Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk (CRM). Op grond van deze regeling hebben personen van 65 jaar en ouder recht op een Pas 65, terwijl hun gehuwde partners van 60 jaar en ouder hetzelfde recht kregen. De uitvoering van de regeling is opgedragen aan de gemeentebesturen. Het doel van de Pas 65 is het opheffen van de achterstand van personen van 65 jaar en ouder op sociaal-cultureel gebied. Het doel van toekenning van een Pas 65 aan partners van 60 jaar en ouder is het bevorderen van de maatschappelijke participatie van personen van 65 jaar en ouder. Bij circulaire van 1 februari 1980 is de regeling uitgebreid in die zin dat duurzaam samenwonende partners gelijk zijn gesteld met gehuwden. 2.5 In artikel 7 van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) is bepaald dat onderscheid is verboden bij het aanbieden van goederen of diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten ter zake, alsmede bij het geven van advies of voorlichting over school- of beroepskeuze indien dit geschiedt: a. in de uitoefening van een beroep of bedrijf b. door de openbare dienst; c. door instellingen die werkzaam zijn op het gebied van volkshuisvesting, welzijn, gezondheidszorg, cultuur of onderwijs of d. door natuurlijke personen die niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, voor zover het aanbod in het openbaar geschiedt. 2.6 De Commissie gelijke behandeling (Cgb) heeft - in tegenstelling tot de (voorzover bekend niet gepubliceerde) uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 augustus 1996, no. R03914073 - in haar oordeel van 14 juli 1997 (Oordeel 97-84) uitgesproken dat door het niet toekennen van een Pas 65 aan alleenstaanden van 60 jaar en ouder een niet objectief gerechtvaardigd indirect onderscheid naar burgerlijke staat wordt gemaakt als bedoeld in artikel 7 juncto artikel 1 en 2 van de Awgb. De Commissie heeft in dit oordeel overwogen dat de invoering van de partnerregeling niet heeft plaatsgevonden na onderzoek, op grond waarvan de geschiktheid en de noodzaak van deze regeling voor het bevorderen van de maatschappelijke participatie van de 65-plussers zou zijn gebleken. 2.7 Bij circulaire van 25 juli 1997 heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, welzijn en Sport (VWS) de colleges van burgemeester en wethouders naar aanleiding van het Oordeel van de Cgb meegedeeld dat een onderzoek zal worden ingesteld naar de effecten van de partnerregeling op de deelname van de 65-plussers aan het sociale en culturele leven. De Staatssecretaris heeft daarbij verzocht omwille van de landelijke uniformering het huidige beleid omtrent de afgifte van de Pas 65 te handhaven. 2.8 Bij circulaire van 20 oktober 1997 heeft de Staatssecretaris van VWS de colleges van burgemeester en wethouders meegedeeld dat het bij circulaire van 25 juli 1997 aangekondigde onderzoek breder zal worden opgezet en dat daarbij ook aandacht zal worden besteed aan enkele andere zowel internationale als Europese ontwikkelingen. Volgens deze circulaire moet dit onderzoek binnen een jaar zijn afgerond. De staatssecretaris heeft daarbij wederom verzocht om, in afwachting van de resultaten van het onderzoek, het huidige afgiftebeleid van de Pas 65 te continueren 2.9 Bij besluit van 7 juni 1998 heeft verweerder geweigerd aan verzoekster, die alleenstaand is, 60-plusser maar jonger dan 65 jaar, een Pas 65 toe te kennen. Tegen dit besluit heeft verzoekster onder verwijzing naar het oordeel van de Cgb op 23 juni 1998 bezwaar gemaakt. In het kader van de bezwaarschriftprocedure is zij op 28 augustus 1998 gehoord. Vervolgens heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen. 2.10 In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat het ministerie van VWS primair verantwoordelijk is voor de ontwikkeling van beleid ten aanzien van de afgifte van de Pas 65 en dat verweerder op 6 januari 1998 heeft besloten gehoor te geven aan het verzoek van de Staatssecretaris van 20 januari 1997 om -in afwachting van de onderzoeksresultaten en de politieke besluitvorming daarover- het huidige beleid met betrekking tot de Pas 65 te continueren. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat het oordeel van de Cgb voor verweerder niet bindend is, aangezien er pas rechtskracht ontstaat op het moment dat de rechter uitspraak heeft gedaan in een aan hem voorgelegde zaak. Daarnaast heeft verweerder benadrukt dat de Pas 65 niet is bedoeld als inkomensmaatregel. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder zich op het standpunt gesteld dat op grond van het oordeel van de Cgb niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat de partnerregeling in strijd is met artikel 7 van de Awgb. Uit dit oordeel kan volgens verweerder immers slechts worden afgeleid dat de objectieve rechtvaardiging van het indirecte onderscheid niet door onderzoek is aangetoond. Zolang het tegendeel niet is aangetoond gaat verweerder er daarom vanuit dat er een objectieve rechtvaardiging is voor het indirecte onderscheid. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder wel erkend dat er - blijkens het oordeel van de Cgb - op basis van statistiek sprake is van indirect onderscheid naar burgerlijke staat. 2.11 Verzoekster heeft aangevoerd -kort weergegeven- dat verweerder een eigen verantwoording heeft om besluiten te nemen die niet in strijd zijn met de wet, zodat verweerder ten onrechte heeft besloten gevolg te geven aan het verzoek van de Staatssecretaris van VWS om (in afwachting van het onderzoek), in strijd met artikel 7 van de Awgb geen pas 65 aan alleenstaanden tussen de 60 en 65 jaar te verstrekken. Zij heeft erop gewezen dat het argument van de Staatssecretaris om uit oogpunt van uniformiteit het oude beleid niet te wijzigen niet steekhoudend is, aangezien in een aantal gemeenten al van dit beleid wordt afgeweken. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij schriftelijke mededelingen van burgemeester en wethouders aan inwoners van deze gemeenten overgelegd. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres benadrukt dat, ongeacht de uitkomst van het door de Staatssecretaris uitgevoerde onderzoek en de eventuele op dit onderzoek gebaseerde beleidswijziging, de partnerregeling thans in strijd is met de Awgb vanwege het ontbreken van een objectieve rechtvaardiging voor het indirecte onderscheid naar burgerlijke staat. Daarnaast heeft zij erop gewezen dat de Pas 65 gezien de uitwerking feitelijk wel een inkomensmaatregel is. 2.12 In de brief van 14 december 1998 is namens de staatssecretaris van VWS meegedeeld dat het onderzoek naar de effecten van de partnerregeling op de deelname van 65-plussers aan het sociaal cultureel leven inmiddels is afgerond en dat op grond van de (voorlopige) conclusies voorzichtig kan worden vastgesteld dat de zogenaamde partnerregeling slechts ten dele aan het oorspronkelijke doel beantwoordt. Gesteld wordt dat -gezien deze voorlopige conclusies- er geen objectieve rechtvaardiging voorhanden blijkt om de partnerregeling te continueren en dat dit gegeven op verzoek van de staatssecretaris zal worden betrokken bij de advisering door een adviesgroep, samengesteld uit onder meer bestuurlijke vertegenwoordigers van alle landelijke ouderenorganisaties (Adviesgroep Pas 65). De staatssecretaris ziet dit advies voor 1 maart 1999 tegemoet. 2.13 Gelet op de uitspraak van de Cgb en de voorlopige conclusies van het door de staatssecretaris van VWS uitgevoerde onderzoek is voldoende aannemelijk dat een objectieve rechtvaardiging voor het bij de partnerregeling gehanteerde onderscheid tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden enerzijds en alleenstaanden anderzijds niet is aangetoond, zodat de regeling in zijn huidige vorm in strijd is met artikel 7 van de Awgb. 2.14 Duidelijk is dat de staatssecretaris voornemens is de indirecte discriminatie op termijn op te heffen, maar daarbij heeft aangegeven onderzoek en advisering noodzakelijk te achten om tot een afgewogen besluitvorming te komen. Niet is uit te sluiten dat de opheffing van de ongelijkheid zal worden bereikt door intrekking van de partnerregeling. 2.15 De vraag of in afwachting van de definitieve besluitvorming over de wijze waarop de ongelijkheid wordt opgeheven een voorlopige voorziening is vereist waarbij aan verweerder de verplichting wordt opgelegd verzoekster een Pas 65 te verstrekken, wordt thans ontkennend beantwoord. Een dergelijke voorlopige voorziening houdt immers in, dat een keuze wordt gemaakt voor één van de mogelijkheden om te komen tot opheffing van de geconstateerde ongelijkheid, die - naar kan worden verwacht - niet beperkt zal blijven tot verzoekster, zonder dat een redelijke mate van verwachting bestaat dat deze keuze gelijk zal zijn aan die van het bevoegde bestuursorgaan. Nu niet kan worden staande gehouden dat de positie waarin verzoekster verkeert dermate schrijnend is dat onverwijld rechterlijk ingrijpen geboden is, wordt in dit stadium daarvan afgezien. 2.16 Hierover kan anders worden geoordeeld indien de indirecte discriminatie thans niet binnen een redelijke termijn - waarbij moet worden gedacht aan uiterlijk per 1 september 1999 - is opgeheven. Het argument van verzoekster dat de eerstvolgende vergadering van de Adviesgroep Pas 65 plaatsvindt op 24 februari 1999, zodat niet valt te verwachten dat voor 1 maart 1999 aan de staatssecretaris advies kan worden uitgebracht, vormt vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat de besluitvorming niet binnen bovengenoemde termijn zal kunnen worden afgerond. 2.17 Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van verzoekster zijn gelet op de beslissing op haar verzoek geen termen aanwezig. 3. BESLISSING De president: wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus vastgesteld door mr D.A.C. Slump, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 1998. De griffier: De president: mr S. Meurs mr D.A.C. Slump Afschrift verzonden aan partijen op: AWB 98/2185 VV