
Jurisprudentie
AA3422
Datum uitspraak1999-01-21
Datum gepubliceerd2001-08-23
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/11922 AW 96/11924 AW 96/11925 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-23
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/11922 AW 96/11924 AW 96/11925 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
96/11922 AW, 96/11924-11925 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
A., wonende te B., appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellante heeft hoger beroep doen instellen tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam op 3 september 1996 onder de nrs. AW 95/8262/47, AW 95/8263/47 en AW 96/5212/47 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn nadien op verzoek van de Raad nog enige stukken ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 17 december 1998.
Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door W. Park, juridisch adviseur te Nibbixwoud.
Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.Th. Snoek, advocaat te Amsterdam.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreide weergave van de van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellante was in vaste dienst van de gemeente Amsterdam voor 20 uur per week bij het Gemeentelijk Energie Bedrijf (GEB) werkzaam. Bij brief van 3 mei 1994 heeft de directeur van het GEB namens gedaagde, in verband met de wegens verzelfstandiging per 1 oktober 1994 voorgenomen opheffing van het GEB als gemeentelijke tak van dienst, alle medewerkers waaronder appellante ontslag aangezegd met ingang van 1 oktober 1994 of eventueel een in verband met de vereiste bestuurlijke besluitvorming latere datum. De Raad van de gemeente Amsterdam heeft op 19 oktober 1994 besloten met ingang van 1 november 1994 het GEB op te heffen en de NV Energiebedrijf Amsterdam (EBA) op te richten.
Appellante heeft de haar toegezonden arbeidsovereenkomst voor een met haar functie bij het GEB overeenkomende functie bij het EBA geweigerd te ondertekenen, omdat zij vreesde dat daarmee de kans verkeken was op inwilliging van haar al langer bestaande wens om in plaats van vijf halve dagen twee of eventueel drie volle dagen te gaan werken. In verband hiermee is appellante bij besluit van 24 oktober 1994 met ingang van 1 november 1994 ontslag verleend (hierna: besluit I). Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij gedaagdes besluit van 23 juni 1995 (hierna: bestreden besluit I).
Naar aanleiding van appellantes brieven inzake wachtgeld op grond van de gemeentelijke Wachtgeldverordening heeft gedaagde wegens appellantes weigering de haar aangeboden betrekking te aanvaarden bij besluit van 31 maart 1995 primair beslist tot weigering van wachtgeld (hierna: besluit II) en subsidiair tot toekenning van wachtgeld waarvan de hoogte tegelijkertijd op nihil wordt bepaald (hierna: besluit III). De besluiten II en III zijn na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 juli 1995 (hierna in zoverre aangeduid als bestreden besluit II onderscheidenlijk bestreden besluit III). Naar aanleiding van het door appellante in haar brieven gestelde omtrent uitkering op grond van de gemeentelijke uitkeringsverordening heeft gedaagde bij besluit van 3 november 1995 primair beslist tot weigering van uitkering (hierna: besluit IV) en subsidiair tot toekenning van uitkering waarvan de hoogte tegelijkertijd op nihil wordt bepaald (hierna: besluit V). De besluiten IV en V zijn na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 april 1996 (hierna in zoverre aangeduid als bestreden besluit IV onderscheidenlijk bestreden besluit V).
Bij de aangevallen uitspraak zijn de beroepen tegen de bestreden besluiten II en IV gegrond verklaard en de beroepen tegen de overige drie bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
Bestreden besluit I
In hoger beroep vecht appellante terzake van het ontslag alleen de ingangsdatum aan. Appellantes opvatting dat de aanzegging, die ingevolge artikel 1132 van het Ambtenarenreglement Amsterdam op een termijn van tenminste negen weken voor die ingangsdatum diende te geschieden, pas rechtsgeldig kon plaatsvinden nadat de gemeenteraad tot opheffing van het GEB besloten had, vindt evenwel geen steun in het Ambtenarenreglement of 's Raads rechtspraak. Ook in al hetgeen appellante aanvoert inzake de wijze van totstandkoming van besluit I en bestreden besluit I heeft de Raad niets kunnen ontwaren, dat gedaagde zou verplichten appellante pas na 19 oktober 1994 ontslag aan te zeggen.
In zoverre moet de aangevallen uitspraak derhalve worden bevestigd.
Bestreden besluiten II en IV De rechtbank heeft overwogen, dat gedaagdes primaire weigeringen om wachtgeld en uitkering toe te kennen niet in stand kunnen blijven, omdat wachtgeld en uitkering, gelet op de ten tijde in geding van toepassing zijnde voorschriften, slechts wegens het niet aanvaarden van een passende betrekking geweigerd kunnen worden indien dit een betrekking in gemeentedienst is. Naar aanleiding van appellantes terechte grief, dat de rechtbank ten onrechte vernietiging van de desbetreffende besluiten achterwege heeft gelaten, zal de Raad alsnog de bestreden besluiten II en IV en de daaraan ten grondslag liggende besluiten II en IV vernietigen.
Bestreden besluiten III en V
Bij de, ingevolge de bestreden besluiten III en V gehandhaafde, besluiten III en V is subsidiair wachtgeld onderscheidenlijk uitkering toegekend. Daarbij is gelijktijdig de hoogte op nihil gesteld omdat, ingevolge de artikelen 36 in verbinding met de artikelen 34 van de Wachtgeldverordening en de Uitkeringsverordening, op het wachtgeld en de uitkering de inkomsten in mindering worden gebracht, die betrokkene wegens de weigering een hem aangeboden passende betrekking te aanvaarden niet heeft verworven en die inkomsten in dit geval tenminste even hoog als het toegekende wachtgeld of de toegekende uitkering zouden zijn geweest.
Appellante komt met een beroep op de rechtszekerheid terecht tegen deze besluiten op. Gedaagde had naar het oordeel van de Raad appellante in die besluiten duidelijkheid moeten verschaffen over de hoogte en duur van haar aanspraak op wachtgeld onderscheidenlijk uitkering. Vervolgens had gedaagde met toepassing van artikel 36 juncto de artikelen 33 en 34 van beide verordeningen appellantes niet verworven inkomsten in mindering kunnen brengen. Door het toegekende bedrag en het in mindering te brengen bedrag al bij voorbaat tegen elkaar weg te strepen, is gedaagde ook in de besluiten III en V op een weigering van wachtgeld en uitkering uitgekomen. Dienovereenkomstig heeft gedaagde het Algemeen burgerlijk pensioenfonds laten weten dat naar zijn oordeel appellante met ingang van 1 november 1994 niet meer ambtenaar in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet is; ter zitting is namens gedaagde erkend dat dit ten onrechte is geschied en is toegezegd dat dit hersteld zal worden. De Raad is van oordeel dat gedaagde aldus door gebrek aan duidelijkheid omtrent appellantes aanspraken in strijd met de rechtszekerheid heeft gehandeld. Derhalve dienen de bestreden besluiten III en V en in zoverre ook de aangevallen uitspraak te worden vernietigd en dient gedaagde opnieuw op appellantes bezwaren tegen de besluiten III en V te beslissen.
Met het oog op de alsnog op bezwaar te nemen beslissingen merkt de Raad allereerst op, dat hij evenals de rechtbank van mening is dat gedaagde er terecht vanuit gegaan is dat de betrekking die appellante bij het EBA is aangeboden, passend in de zin van de artikelen 36, aanhef en onder a, van de Wachtgeldverordening en de Uitkeringsverordening was te achten, dit ook naar omvang, nu appellante tot de datum van ontslag bij het GEB dezelfde betrekking was opgedragen. Voor de beoordeling van de passendheid is het irrelevant dat appellante in het jaar voor haar ontslag meermalen telefonisch verzocht heeft om de werktijd van haar functie bij het GEB van vijf halve dagen naar twee of drie volle dagen om te zetten; die kwestie valt dan ook buiten de omvang van dit geding. Voorts merkt de Raad nog op, dat gedaagde in de besluiten III en V heeft miskend dat het gelet op artikel 1, aanhef en onder a, van de Uitkeringsverordening niet mogelijk is om degene die aanspraak op wachtgeld heeft, uitkering toe te kennen.
Primaire en subsidiaire besluiten
Appellante komt terecht op tegen de door gedaagde in de besluiten van 31 maart 1995 en 3 november 1995 gevolgde methode van primaire en subsidiaire besluiten. De rechtbank acht die methode aanvaardbaar, overwegend dat het beginsel der rechtszekerheid eerder verplicht aldus direct volledig op een aanvraag te reageren dan verhindert dat een primaire en subsidiaire weigeringsgrond in een besluit worden opgenomen. De Raad kan dit deel van de aangevallen uitspraak niet onderschrijven. Ingevolge 's Raads rechtspraak behoeft het inderdaad niet in strijd met de rechtszekerheid te zijn om in een weigeringsbesluit een primaire en subsidiaire weigeringsgrond op te nemen. In de onderhavige gevallen heeft gedaagde evenwel gelijktijdig een primair weigeringsbesluit en een subsidiair toekenningsbesluit genomen. Gezien het grote verschil in rechtsgevolgen van beide besluiten, acht de Raad deze methode in strijd met de rechtszekerheid, nu het aldus van de lotgevallen van het primaire besluit afhangt of en op welk moment de geheel andere rechtsgevolgen van het subsidiaire besluit - waaronder appellantes ambtenaarschap in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet - zullen intreden.
Overige punten
Appellantes verzoek aan de Raad om te bepalen, dat in verband met haar na het ontslag ontstane zwangerschap geen korting of inhouding op het wachtgeld of de uitkering zal plaatsvinden, valt buiten de omvang van dit geding nu de bestreden besluiten op dit punt geen betrekking hebben en ook niet behoefden te hebben.
Voor vergoeding van immateriƫle schade, die appellante - naar ter zitting is gesteld - heeft geleden door de wijze van reageren op haar verzoeken tot verandering van haar werktijd bij het GEB, ziet de Raad geen termen, nu de door appellante nagestreefde werktijdverandering de bestreden besluiten niet raakt.
De Raad ziet wel termen om gedaagde te veroordelen tot vergoe- ding van proceskosten wegens verleende rechtsbijstand en reiskosten in eerste aanleg onderscheidenlijk hoger beroep, begroot op een bedrag van f. 2.153,50,- onderscheidenlijk een bedrag van f. 1.445,-.
Gelet op het voorgaande, alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed, zoals in rubriek III is bepaald.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
- Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voorzover daarbij het inleidend beroep tegen bestreden besluit I ongegrond is verklaard;
- Vernietigt alsnog de bestreden besluiten II en IV en de daaraan ten grondslag liggende besluiten II en IV;
- Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de inleidende beroepen tegen de bestreden besluiten III en V ongegrond zijn verklaard;
- Verklaart de inleidende beroepen tegen de bestreden besluiten III en V alsnog gegrond en vernietigt die besluiten;
- Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op appellantes bezwaren tegen de besluiten III en V neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van f. 3.598,50,-, te betalen door de gemeente Amsterdam;
- Bepaalt dat de gemeente Amsterdam appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal f. 600,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr A. Beuker-Tilstra en mr J.H. van Kreveld als leden,
in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier
en uitgesproken in het openbaar op 21 januari 1999.
(get.) W. van den Brink.
(get.) P.H. Schippers.
HD 20.01 Q