Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3426

Datum uitspraak1999-01-07
Datum gepubliceerd1999-01-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
ZaaknummersAKW 98/702
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verweerder heeft besloten dat eiseres over het tweede kwartaal van 1997 geen recht meer op kinderbijslag heeft nu zij gedurende dit tijdvak haar dochter niet langer grotendeels en in belangrijke mate heeft onderhouden. Tevens is besloten de ten onrechte betaalde kinderbijslag ad f 995,- terug te vorderen. Vervolgens heeft verweerder eiseres een boete opgelegd ad f 300,-. Hierbij is overwogen dat verweerder op 2 september 1997 heeft vernomen dat de dochter van eiseres met ingang van 16 mei 1997 meer dan f 2.555,- per kwartaal aan inkomsten is gaan ontvangen. Voorts is overwogen dat verweerder verplicht is eiseres een boete op te leggen nu eiseres de wijziging in de inkomsten van haar dochter niet binnen vier weken heeft doorgegeven.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Alkmaar Sector Bestuursrecht Meervoudige kamer UITSPRAAK op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht. Reg.nr: AKW 98/702 Inzake: A, wonende te B, eiseres, tegen: het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit. Besluit van verweerder d.d. 2 juni 1998. 2. Zitting. Datum: 26 november 1998. Namens eiseres is verschenen G.J. Admiraal. Verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde W.J. van Dam, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, vestiging Zaanstad. 3. Feiten welke de rechtbank als vaststaande aanneemt. Eiseres ontvangt ten behoeve van haar dochter, geboren [...] februari 1977, kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Bij besluit van 2 december 1997 heeft verweerder besloten dat eiseres over het tweede kwartaal van 1997 geen recht meer op kinderbijslag heeft nu zij gedurende dit tijdvak haar dochter niet langer grotendeels en in belangrijke mate heeft onderhouden. Tevens is besloten de ten onrechte betaalde kinderbijslag ad f 995,- terug te vorderen. Eiseres heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 7 januari 1998 eiseres een boete opgelegd ad f 300,-. Hierbij is overwogen dat verweerder op 2 september 1997 heeft vernomen dat de dochter van eiseres met ingang van 16 mei 1997 meer dan f 2.555,- per kwartaal aan inkomsten is gaan ontvangen. Voorts is overwogen dat verweerder verplicht is eiseres een boete op te leggen nu eiseres de wijziging in de inkomsten van haar dochter niet binnen vier weken heeft doorgegeven. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt als bedoeld in artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft bij besluit van 2 juni 1998 het bezwaar ongegrond verklaard. Namens eiseres is tegen het besluit van 2 juni 1998 beroep bij de rechtbank ingesteld. Na ontvangst van de tot de zaak betrekkelijke stukken, die waren voorzien van een verweerschrift, is de zaak ter zitting behandeld. 4. Bewijsmiddelen. De gedingstukken en het verhandelde ter zitting. 5. Motivering. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, waarbij het besluit tot het opleggen van een boete van f 300,- is gehandhaafd, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. Ingevolge artikel 15 AKW zijn de verzekerde, alsmede de persoon aan wie op grond van artikel 21 AKW kinderbijslag wordt betaald, verplicht aan verweerder op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op kinderbijslag, de hoogte van de kinderbijslag, het geldend maken van het recht op kinderbijslag of op het bedrag van de kinderbijslag, dat wordt betaald. Artikel 17a, eerste lid, AKW bepaalt dat indien de verzekerde, of de persoon aan wie op grond van artikel 21 AKW kinderbijslag wordt betaald, de verplichting bedoeld in artikel 15 AKW niet of niet behoorlijk is nagekomen, verweerder hem een boete oplegt van ten hoogste f 5000,-. Het tweede lid van artikel 17a AKW schrijft voor dat de hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de verzekerde, dan wel de persoon aan wie op grond van artikel 21 AKW kinderbijslag wordt betaald, de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Op grond van artikel 17a, lid 6, AKW stelt de Sociale Verzekeringsbank nadere regels met betrekking tot het eerste en het tweede lid. Ter uitvoering van artikel 17a, lid 6, AKW is vastgesteld het Boetebesluit AKW (24 juli 1996, nr. 96 3480, Stcrt. 1996, 141, gewijzigd en opnieuw gepubliceerd bij Besluit SVB 26 juni 1998, Stcrt. 1998, 126). Uit artikel 3 van het Boetebesluit AKW blijkt dat de bij artikel 15 AKW opgelegde mededelingsverplichting in ieder geval betrekking heeft op een aantal nader omschreven verplichtingen, waaronder de verplichting om mededeling te doen van het gaan werken door een kind en de (verandering in) inkomsten van een kind. In artikel 4, tweede lid, van het Boetebesluit AKW is bepaald dat een verplichting als bedoeld in artikel 3 van het Boetebesluit AKW wordt geacht niet te zijn nagekomen als een te melden feit of omstandigheid niet aan de Bank is medegedeeld binnen vier weken nadat het feit of de omstandigheid is ingetreden. Verweerder heeft uitkeringsgerechtigden van deze termijn en de situaties waarin deze termijn van toepassing is, medio 1996 op de hoogte gebracht door middel van het toesturen van een zogenaamde wijzigingsset. Artikel 6 van het Boetebesluit AKW maakt een onderscheid in boete-categorieën, oplopend van boetes van de eerste (f 100,-) tot en met de zevende (f 1.800,-) categorie. Vervolgens is in artikel 7 Boetebesluit AKW bepaald in welke gevallen welke boete dient te worden opgelegd, in dier voege dat -onverminderd het bepaalde in de artikelen 8, 10 en 11- afhankelijk van het benadelingsbedrag een boetecategorie van toepassing is. De reeks begint met een benadelingsbedrag van minder dan f 100,-, in welk geval een boete uit de eerste categorie dient te worden opgelegd, en eindigt bij een benadelingsbedrag van f 10.000,- en hoger, in welk geval een boete uit de zevende categorie dient te worden opgelegd. Het eerste lid van artikel 10 Boetebesluit AKW bepaalt dat indien aannemelijk wordt gemaakt dat het niet nakomen van een verplichting, genoemd in artikel 3, aan de mededelingsplichtige in verminderde mate kan worden verweten, de Sociale Verzekeringsbank een boete oplegt uit een lagere categorie. Op grond van artikel 11 van het Boetebesluit AKW kan de Sociale Verzekeringsbank, indien een boete, vastgesteld met toepassing van de artikelen 7 tot en met 10, voor de belanghebbende onevenredig bezwaarlijk is, een boete opleggen uit een lagere categorie. De opdracht die de wetgever verweerder in artikel 17a, lid 2 en 6, AKW heeft gegeven valt uiteen in drie van elkaar te onderscheiden beoordelingskaders, te weten de ernst van de gedraging, de (mate van) verwijtbaarheid van de verzekerde dan wel de persoon aan wie op grond van artikel 21 AKW kinderbijslag wordt betaald, en de omstandigheden waarin hij verkeert. De in het Boetebesluit AKW neergelegde systematiek sluit daarbij aan. Met het bepaalde in de artikelen 3, 6 en 7 is beoogd invulling te geven aan de opdracht om de hoogte van de boete af te stemmen op de ernst van de gedraging. Het bepaalde in artikel 10 ziet op de opdracht om de boete af te stemmen op de mate waarin de mededelingsplichtige de gedraging kan worden verweten en artikel 11 heeft betrekking op de opdracht de hoogte van de boete af te stemmen op de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert. Verweerder heeft aan het bestreden besluit de opvatting ten grondslag gelegd dat eiseres de in artikel 15 AKW neergelegde mededelingsplicht heeft overtreden nu zij niet binnen vier weken een relevante wijziging in de (financi‰le) omstandigheden van haar dochter heeft doorgegeven. De rechtbank stelt in dit verband vast dat eiseres eerst op 2 september 1997 telefonisch mededeling heeft gedaan van de omstandigheid dat haar dochter gedurende het tweede kwartaal van 1997, naast haar zaterdagbaan bij de PTT, ook inkomsten is gaan verwerven bij de Stichting Kinderopvang Alkmaar. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat eiseres in strijd met de in artikel 15 AKW neergelegde mededelingsplicht heeft gehandeld. Dientengevolge is verweerder benadeeld tot een bedrag van f 995,-. Onder de vaststelling dat het hier een benadelingsbedrag betreft tussen f 100,- en f 2.000,- is, conform het bepaalde in artikel 7 Boetebesluit AKW, een boete uit de tweede categorie aan de orde, hetgeen er onder toepassing van artikel 6 Boetebesluit AKW toe heeft geleid dat verweerder een boete van f 300,- heeft opgelegd. De rechtbank ziet aanleiding te overwegen dat de waardering van de ernst van een gedraging een objectieve benadering vergt, in die zin dat, ongeacht de (mate van) verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, bepaald dient te worden welke boete bij een concrete gedraging past. In het Boetebesluit AKW is aan die objectieve benadering in de artikelen 6 en 7 uitwerking gegeven door in geval van overtreding van artikel 15 AKW, de ernst van de gedraging af te meten aan het bedrag waarmee verweerder als gevolg van die overtreding is benadeeld. Op zichzelf acht de rechtbank het aanknopen bij het benadelingsbedrag in overeenstemming met doel en strekking van artikel 17a, lid 2, AKW. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de wijze waarop in het Boetebesluit AKW aan die uitwerking vorm is gegeven, in die zin dat geldt dat bij elk benadelingsbedrag tussen de f 100,- en f 2000,- een boete van f 300,- dient te worden opgelegd, zodanig beperkend is dat daarmee geen recht wordt gedaan aan de opdracht om de boete af te stemmen op de ernst van de gedraging. Onverkorte toepassing daarvan leidt er immers toe dat bij een benadelingsbedrag van f 100,- eenzelfde boete dient te worden opgelegd als bij meer substanti‰le bedragen van tegen de f 2000,-. Dit betekent voorts dat, indien het benadelingsbedrag zich bevindt tussen de f 100,- en f 2000,-, bij de boete-oplegging geen onderscheid meer gemaakt kan worden tussen een geval van "zware" informatiefraude, zoals het opzettelijk valselijk invullen van inlichtingen/wijzigingsformulieren, en een aanmerkelijk lichter vergrijp als bijvoorbeeld het door nalatigheid te laat melden van een voor de uitkering relevant feit. De rechtbank is van oordeel dat de regelgever aldus op een te rigide en categorische wijze vorm heeft gegeven aan het criterium ernst van de gedraging. Daarbij tekent de rechtbank nog aan dat de gewenste nuancering niet gevonden kan worden in het bepaalde in de artikel 10 van het Boetebesluit AKW, aangezien deze bepaling uitsluitend toepassing kan vinden in geval van verminderde verwijtbaarheid van de betrokken persoon, hetgeen los staat van de (mate van) ernst van de gedraging. Voorts wordt overwogen dat het hanteren van de benadelingscategorie f 100,- tot f 2000,- leidt tot de situatie dat verweerder besluiten dient te nemen die in strijd komen met het in artikel 3:4 Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel. De rechtbank overweegt in dit verband dat in deze benadelingscategorie zich de situatie kan voordoen dat de boete (aanmerkelijk) hoger uitvalt dan het benadelingsbedrag. De rechtbank is op grond van het voren overwogene tot de slotsom gekomen dat de artikelen 6 en 7 van het Boetebesluit AKW, voor zover betrekking hebbend op de benadelingscategorie f 100,- tot f 2.000,-, wegens strijd met artikel 17a, lid 2, AKW en artikel 3:4 Awb verbindende kracht missen. Het op die artikelen gebaseerde bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. 6. Beslissing. De rechtbank, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - bepaalt dat de Sociale Verzekeringsbank, vestiging Zaandam, aan eiseres het griffierecht ad f 55,00 vergoedt. Aldus gewezen door mr. M. Zijp, voorzitter, mr. G.J.A. van Unnik en mr. E.M. van der Linde, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Weely, als griffier. Uitgesproken in het openbaar op: 7 januari 1999 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier. De griffier, De voorzitter, Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt. Afschrift verzonden op: