
Jurisprudentie
AA3427
Datum uitspraak1999-01-14
Datum gepubliceerd1999-01-14
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/1784 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd1999-01-14
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/1784 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/1784 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B, appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 14 januari 1997 onder de nummers 96/09869 en 96/06582 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend waarop door appellante is gereageerd.
Appellante heeft de Raad vervolgens nog nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 september 1998, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door B.C.A. Palstra, werkzaam bij de gemeente Den Haag.
Na die behandeling heeft de Raad geoordeeld dat het onderzoek niet volledig was geweest, in verband waarmee het onderzoek is heropend.
Partijen hebben de Raad nog stukken toegezonden.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 11 december 1998.
Appellante is daar in persoon verschenen en gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door B.C.A. Palstra, voornoemd.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende:
In het kader van herplaatsing is appellante met ingang van 1 december 1994 voor een proefperiode van één jaar geplaatst in de functie van bestandsbeheerder afdeling stedelijke structuren van de gemeentelijke dienst Stadsbeheer. Over appellantes functioneren als bestandsbeheerder is een beoordeling opgemaakt die op 8 januari 1996 is vastgesteld. Tegen die beoordeling heeft appellante bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 november 1995 is de tijdelijke tewerkstelling van appellante met ingang van 1 december 1995 beëindigd. Ook tegen dat besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
Gedaagde heeft de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 8 januari 1996 en 28 november 1995 ongegrond verklaard bij besluit van 4 juni 1996.
Appellante heeft tegen het besluit van 4 juni 1996 beroep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage en in verband met het door haar tevens gedane verzoek om een voorlopige voorziening heeft op 12 november 1996 een behandeling van de beroepen plaatsgevonden. Die behandeling is toen geschorst in die zin dat is afgesproken dat gedaagde zich op het besluit zou gaan bezinnen en dat de president van de rechtbank naar aanleiding van de reactie na ommekomst van twee maanden zou beslissen of er een vervolgzitting zou worden gehouden.
Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 10 december 1996 de ten aanzien van appellante uitgebrachte beoordeling ingetrokken, over welke intrekking hij de rechtbank heeft geïnformeerd. Appellante heeft de rechtbank naar aanleiding van die intrekking verzocht - mede met het oog op vergoeding van door haar gestelde kosten - de verdere behandeling van het geding uit te stellen.
Op 14 januari 1997 heeft de president van de rechtbank met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellantes beroep tegen het bestreden besluit voor zover inhoudende ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de beoordeling van 8 januari 1996 gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, appellantes beroep voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb afgewezen, een en ander met bepalingen over proceskosten en griffierecht.
Appellante heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Mede naar aanleiding van de door appellante in hoger beroep naar voren gebrachte bezwaren over de in eerste aanleg gevolgde procedure, overweegt de Raad het volgende:
De president van de rechtbank heeft in het onderhavige geval uitspraak gedaan met toepassing van artikel 8:86 van de Awb. Ingevolge dat artikel kan de president indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
In aanmerking genomen dat de president van de rechtbank in het onderhavige geval niet onmiddellijk na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb uitspraak heeft gedaan maar eerst nadat na de behandeling van de zaak ter zitting van 12 november 1996 nadere gegevens waren ontvangen, is de Raad van oordeel dat zich geen situatie (meer) voordeed als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb. Naar het oordeel van de Raad had de president van de rechtbank nu de behandeling van het onderzoek ter zitting van 12 november 1996 was geschorst, zich wat betreft de verdere afdoening van de hoofdzaak dienen te richten naar het bepaalde in het in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 8:64 van de Awb. Ingevolge het vijfde lid van dat artikel kan worden bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven. Van een dergelijke toestemming is in het onderhavige geval niet gebleken. Integendeel, uit de reactie die appellante de rechtbank heeft doen toekomen naar aanleiding van het nadere besluit van gedaagde van 10 december 1996 blijkt dat zij - op enige termijn - juist prijs stelde op voortzetting van de behandeling ter zitting.
Uit het voorgaande volgt dat de president de aangevallen uitspraak heeft gedaan in strijd met de artikelen 8:86 en 8:64 van de Awb. De aangevallen uitspraak kan dan ook in haar geheel niet in stand blijven.
Aangezien partijen er geen belang bij hebben dat de Raad de zaak naar de rechtbank terugwijst opdat deze de zaak opnieuw zal behandelen, ziet de Raad termen de zaak in haar geheel zelf af te doen.
Nu tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de beoordeling van 8 januari 1996 gegrond is verklaard en in zoverre het besluit van 4 juni 1996 is vernietigd, geen beroep is ingesteld, zal de Raad het primaire beroep in zoverre gegrond verklaren en voornoemd besluit in zoverre vernietigen.
Ten aanzien van de door appellante bestreden ongegrondverklaring van haar beroep tegen het besluit haar tijdelijke plaatsing als bestandsbeheerder te beëindigen heeft de Raad tot de conclusie moeten komen dat dit onderdeel van het besluit van 4 juni 1996 evenmin stand kan houden.
Hij heeft daarbij laten wegen dat ingevolge artikel 29, tweede lid, van de hier van toepassing zijnde Sociale Leidraad het oordeel over de passendheid van de functie waarin betrokkene tijdelijk is herplaatst, moet worden gegeven aan de hand van een beoordeling volgens gedaagdes Beoordelingsregeling 1984. Aangezien gedaagde de beoordeling over appellantes functioneren als bestandsbeheerder heeft ingetrokken, moet worden vastgesteld dat daarmee ook de in artikel 29, tweede lid, van de Sociale Leidraad vereiste grondslag voor een oordeel over de passendheid van de betrokken functie is komen te vervallen. Gedaagdes besluit van 4 juni 1996 komt, voor zover daarbij de beëindiging van de tijdelijke tewerkstelling van appellante is gehandhaafd, derhalve eveneens voor vernietiging in aanmerking.
Nu op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad moet worden vastgesteld dat terugkeer van appellante in de functie van bestandsbeheerder geen reële optie is, ziet de Raad aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van de vernietigde gehandhaafde beëindiging van appellantes tijdelijke tewerkstelling geheel in stand te laten.
Naar aanleiding van hetgeen appellante overigens nog heeft aangevoerd, merkt de Raad op dat die stellingen buiten bespreking kunnen worden gelaten omdat zij de omvang van het voorliggende geding te buiten gaan. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding wijst de Raad af omdat hem van schade die aan het vernietigde besluit kan worden toegerekend - en slechts dergelijke schade zou in het kader van het onderhavige geding voor vergoeding in aanmerking kunnen worden gebracht - uit hetgeen appellante naar voren heeft gebracht niet is gebleken.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen tot vergoeding aan appellante van de door haar gemaakte proceskosten in eerste aanleg, wegens aan haar verleende rechtsbijstand, zijnde een bedrag van f 2.130,--.
Beslist wordt dan ook als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
- Vernietigt de aangevallen uitspraak;
- Verklaart het inleidend beroep van appellante tegen het besluit van 4 juni 1996 gegrond;
- Vernietigt het besluit van 4 juni 1996;
- Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de bij besluit van 4 juni 1996 gehandhaafde beëindiging van appellantes tijdelijke tewerkstelling geheel in stand blijven;
- Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag groot f 2.130,--, te betalen door de gemeente Den Haag;
- Bepaalt dat de gemeente Den Haag aan appellante het door haar in eerste aanleg en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal f 500,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter, en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden,
in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier,
en uitgesproken in het openbaar op 14 januari 1999.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.H. Schippers