
Jurisprudentie
AA3443
Datum uitspraak1998-10-20
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/242 ABW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/242 ABW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/242 ABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld tegen de onder dagtekening 5 december 1996 door de Arrondissementsrechtbank te Zutphen tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Als gemachtigde van gedaagde heeft mr E.G. Schelhaas, advocaat en procureur te Ermelo, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 augustus 1998, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door W. Hummel, werkzaam bij de gemeente Harderwijk, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Schelhaas, voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan gedaagde is met ingang van 10 mei 1994 een uitkering toegekend ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW). Hij was toen eigenaar van de door hemzelf bewoonde woning aan de P.straat ...te B. Op 20 februari 1995 heeft hij deze woning verkocht aan zijn broer C. te B.
Bij besluit van 12 mei 1995 heeft appellant de betaling van de uitkering ingevolge de RWW aan gedaagde met ingang van 1 mei 1995 gestaakt. Hij heeft daartoe het volgende overwogen:
"De reden hiervoor is dat u uw woning in eigendom zonder overleg met Sociale Zaken hebt verkocht aan uw broer, de heer C. te B. Voorts is door derden meegedeeld dat u niet meer op bovenstaand adres zou wonen. Hiervan heeft u op geen enkele wijze melding gemaakt. U bent derhalve willens en wetens uw meldingsplicht niet nagekomen.
Zolang het bovenstaande niet duidelijk wordt, blijft de blokkering in stand. Over de beëindiging of voortzetting van uw uitkering zult u nader bericht ontvangen.".
Gedaagde heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij door appellant op 18 mei 1995 ontvangen brief.
Bij besluit van 30 mei 1995 heeft appellant vervolgens de uitkering van gedaagde met ingang van 1 mei 1995 beëindigd op de grond dat gedaagde met ingang van genoemde datum niet in de gemeente B. verblijft.
In een rapportage d.d. 6 juli 1995 die is opgesteld naar aanleiding van het door gedaagde gemaakte bezwaar, is onder meer het volgende vermeld:
"Omdat de beschikking waarin de uitkering is geblokkeerd en de beschikking waarin de uitkering is beeindigd niet afdoende is gemotiveerd, betekent dat het bezwaar formeel waarschijnlijk gegrond moet worden verklaard. Materieel is het waarschijnlijk wel terecht dat de uitkering is gestaakt en vervolgens beëindigd. De belangrijkste zaken die in de hoorzitting aan de orde moeten worden gesteld zijn de feitelijke verblijfsituatie en de vraag of hij niet over meer vermogen beschikt dan het vrij te laten bescheiden vermogen (f 9.200,--). De woning zou met een winst van f 55.000,-- zijn verkocht, zodat de heer A. te B zou kunnen beschikken over een vermogen wat ver uitkomt boven het vrij te laten vermogen.".
Blijkens het verslag van de naar aanleiding van het bezwaar van gedaagde op 10 juli 1995 gehouden hoorzitting heeft gedaagde zich ermee accoord verklaard dat zijn bezwaren tegen zowel de blokkering als de beëindiging van zijn uitkering gezamenlijk worden afgehandeld.
Vervolgens heeft appellant op 7 augustus 1995 een besluit genomen, waaraan het volgende wordt ontleend: "Gehoord de commissie Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers, hebben wij besloten uw bezwaarschrift gegrond te verklaren voor wat betreft de motivering van de bestreden beschikking. Uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het bezwaarschrift door u naar voren werd gebracht en uit hetgeen uit de stukken naar voren kwam, blijkt dat de uitkering wel terecht is geblokkeerd en vervolgens beëindigd.
Uit de verkoop van de woning aan de P.straat te B. per 1 maart 1995 ontving u een bedrag van ruim f 50.000,--. Op grond van het bepaalde in artikel 7 eerste lid aanhef en onder b, Algemene Bijstandswet, wordt bij de beoordeling van de mate waarin een persoon beschikt over middelen, een bescheiden vermogen buiten beschouwing gelaten.
Ingevolge artikel 8 eerste lid aanhef en onder b Bijstandsbesluit Landelijke Normering bedraagt het vrij te laten bescheiden vermogen voor een alleenstaande f 9.200,--. Vermogen dat deze grens te boven gaat, staat bijstandsverlening in de weg, aangezien u daarmee zelf over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Tijdens de mondelinge behandeling van het bezwaarschrift d.d. 10-07-1995 verklaarde u over een vermogen te beschikken van f 15.000,-- en daarnaast nog onlangs een camper te hebben aangeschaft met een waarde van f 20.000,--. Afgezien van een lening bij de ING-bank van f 10.400,-- waarop u een bedrag van f 200,-- per maand af moest lossen, waren er volgens uw verklaring verder geen schulden. Onder deze omstandigheden bestaat er geen recht op bijstand aangezien uw vermogen groter is dan het vrij te laten bescheiden vermogen.
U verklaarde tevens dat u vanaf 1 maart 1995 bij uw vader in Friesland verblijft gedurende 5 dagen in de week. Uw moeder is per 1 maart 1995 bij uw broer - die per 1 maart 1995 de woning aan de P.straat te B van u had gekocht - ingetrokken.
Ondanks het feit dat u formeel nog staat ingeschreven als inwoner van de gemeente B, is het voor de bijstandsverlening van belang waar u feitelijk verblijft. Nu u feitelijk voor het grootste gedeelte van de week buiten B verblijft, is de gemeente B niet de aangewezen gemeente als bedoeld in artikel 14 Algemene Bijstandswet om aan u bijstand te verlenen, voor het geval dat u daar recht op zou hebben.".
Bij brief van 12 april 1996 heeft mr F.C.C. van den Broek, advocaat en procureur te Ermelo, namens gedaagde onder andere bezwaar gemaakt tegen het (primaire) besluit van 30 mei 1995 waarbij de uitkering van gedaagde met ingang van 1 mei 1995 is beëindigd.
Bij het thans bestreden besluit van 23 mei 1996 heeft appellant gedaagde niet-ontvankelijk verklaard in zijn op 12 april 1996 ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 30 mei 1995 op de grond dat dat bezwaarschrift buiten de daarvoor in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn is ingediend en er geen reden is die termijnoverschrijding met toepassing van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar te achten.
Voor zover hier van belang heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak - waarin appellant als verweerder en gedaagde als eiser is aangeduid - het beroep tegen het besluit van 23 mei 1996 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd op grond van de volgende overwegingen: "In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder op goede gronden eisers bezwaarschrift, gericht tegen verweerders besluit van 30 mei 1996, niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank beantwoordt die vraag om de navolgende redenen ontkennend.
De rechtbank constateert dat blijkens het verslag van de hoorzitting d.d. 10 juli 1995 - gehouden in het kader van de behandeling van eisers bezwaar tegen het besluit van 12 mei 1995 - door verweerders Kommissie Werkloze Werknemers is voorgesteld om tevens verweerders besluit van 30 mei 1995 (betreffende de beëindiging van de uitkering) in het kader van het ingediende bezwaarschrift te behandelen. Blijkens genoemd verslag is eiser met dit voorstel accoord gegaan.
De rechtbank merkt in dit verband op dat ten tijde van de hoorzitting d.d. 10 juli 1995 de termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) terzake van verweerders besluit van 30 mei 1995 nog niet verstreken was. Verweerders Kommissie heeft daarbij met haar voorstel kennelijk beoogd eisers bezwaarschrift van 18 mei 1995, gericht tegen het besluit van 2 mei 1995, mede gericht te achten tegen het inmiddels door verweerder genomen besluit van 30 mei 1995. Gelet op de inhoud van eisers bezwaarschrift, alsmede gelet op hetgeen in artikel 6:10 van de Awb ten aanzien van voortijdig ingediende bezwaarschriften is bepaald, moet deze handelwijze van genoemde Kommissie naar het oordeel van de rechtbank voor juist worden gehouden.
De rechtbank stelt in dit verband voorts vast dat verweerders besluit op bezwaar d.d. 7 augustus 1995 - in weerwil van hetgeen tijdens de hoorzitting van 10 juli 1995 terzake werd voorgesteld - slechts een heroverweging bevat van verweerders besluit van 12 mei 1995 aangaande de blokkering van eisers uitkering.
Nu een heroverweging naar aanleiding van eisers bezwaarschrift ten aanzien van het besluit van 30 mei 1995 vooralsnog ontbrak, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het schrijven van eisers gemachtigde van 12 april 1996 ten onrechte opgevat als een bezwaarschrift gericht tegen dat besluit, en is mitsdien eveneens op onjuiste gronden overgegaan tot niet-ontvankelijk verklaring van het (vermeende) bezwaarschrift.
Het schrijven van eisers gemachtigde had naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder aanleiding dienen te zijn alsnog (onverwijld) zijn heroverweging aangaande het besluit van 30 mei 1996 neer te leggen in een nader besluit op bezwaar. De rechtbank vertrouwt er op dat verweerder hier op korte termijn alsnog toe zal overgaan.
Gelet op het hierboven overwogene komt het bestreden besluit - als strijdig met het bepaalde in artikel 6:10 van de Awb - voor vernietiging in aanmerking.".
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen.
Zoals hij reeds in eerste aanleg kenbaar heeft gemaakt, is appellant van oordeel dat zijn hiervoor vermelde besluit van 7 augustus 1995 genomen is na heroverweging van zowel de blokkering als de beëindiging van gedaagdes uitkering. Appellant is dan ook nader van oordeel dat het bezwaarschrift van 12 april 1996 niet wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard maar op de grond dat reeds op het bezwaar tegen de beëindiging van de uitkering was beslist.
De Raad onderschrijft het oordeel van appellant. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant de door gedaagde tijdens de hoorzitting op 10 juli 1995 geuite en in het verslag van die zitting vastgelegde bezwaren tegen de in het besluit van 30 mei 1995 neergelegde beëindiging van diens uitkering kon aanmerken als een bezwaarschrift tegen dat besluit aangezien op die datum de daarvoor in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn nog niet was verstreken.
Voorts is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat bij het besluit van 7 augustus 1995 is beslist zowel op het bezwaar tegen de blokkering van de uitkering van gedaagde als tegen de beëindiging daarvan. Zulks blijkt niet alleen uit de rapportage d.d. 6 juli 1995 en het verslag van de hoorzitting op 10 juli 1995 maar ook uit de bewoordingen van dat besluit (..., blijkt dat de uitkering wel terecht is geblokkeerd en vervolgens beëindigd.). Daaraan kan niet afdoen dat in de aanhef van voormeld besluit slechts wordt verwezen naar het besluit inzake de blokkering van de bijstand d.d. 12 mei 1995. Aangezien appellant derhalve reeds een beslissing op bezwaar tegen het besluit van 30 mei 1995 had genomen, kon gedaagde niet andermaal naar aanleiding van het tegen dat besluit bij brief van 12 april 1996 gemaakte bezwaar een besluit op bezwaar nemen zodat gedaagde ter zake niet-ontvankelijk was. Appellant heeft gedaagde hij het bestreden besluit dan ook terecht niet-ontvankelijk geacht in zijn bij brief van 12 april 1996 gemaakte bezwaar tegen het besluit van 30 mei 1995.
Gelet op het hiervoor overwogene dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd en het inleidende beroep alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr C.G. Kasdorp en mr Ch.J.G. Olde Kalter als leden,
in tegenwoordigheid van mr G. Leppink-Kooistra als griffier
en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 1998.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) G. Leppink-Kooistra.
HL/1510