Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3465

Datum uitspraak1999-06-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers98/808 WET POE
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98 / 808 WET POE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA Veertiende kamer Uitgesproken d.d.: 9 juni 1999 UITSPRAAK in het geding tussen: A te B, eiseres, mr. P.J. de Bruin te Rotterdam, gemachtigde, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, te Tilburg, verweerder. 1. Procesverloop: Tegen het besluit van verweerder van 14 april 1998 (hierna: het bestreden besluit) is namens eiseres beroep ingesteld bij deze rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend en een verweerschrift d.d. 4 juni 1998 ingezonden. Bij brief van 15 januari 1999 heeft verweerder op vragen van de rechtbank gereageerd. Het beroep is behandeld ter terechtzitting van 18 maart 1999. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. P.J. de Bruin. Verweerder is verschenen bij gemachtigde L.M.A. Pols. De termijn voor het doen van uitspraak is met zes weken verlengd. 2. Beoordeling: Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank van het navolgende uit. Bij brief van 16 februari 1996 heeft eiseres kenbaar gemaakt bezwaren te hebben tegen de richtingen van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen in Tilburg en omgeving. Daarbij heeft eiseres verzocht om vrijstelling van de plicht tot inschrijving als leerling van een school en het geregeld volgen van onderwijs voor het schooljaar 1995/1996 voor haar beide kinderen, zijnde X, geboren [...] 1988, en Y, geboren [...] 1990. Ten aanzien van X is hierbij tevens aangevoerd dat zij in verband met gezondheidsproblemen vanaf eind november 1995 niet meer naar school is gegaan. Op de door eiseres geschreven brieven is wat betreft X gereageerd door middel van een brief van 29 mei 1996 van de door verweerder aangewezen medewerkers van de GGD-Midden-Brabant, de arts R.A.Th. van Hooff en de psycholoog R.H.H. van den Bos, waarin is medegedeeld dat ten aanzien van X geen vrijstelling van de leerplicht wordt verleend. Eiseres heeft met haar brief van 25 juni 1996 bezwaar aangetekend tegen de brief van 29 mei 1996, waarbij zij heeft aangegeven bezwaar te hebben tegen de weigering om ten aanzien van X vrijstelling te verlenen. Ook heeft zij in die brief wederom verzocht om ontheffing van de bepalingen van de Leerplichtwet ten aanzien van haar beide kinderen. Bij brief van 15 oktober 1996 heeft de gemachtigde van eiseres aan verweerder verzocht om een voor beroep vatbare beslissing met betrekking tot de afwijzing van de vrijstelling van leerplicht voor Y. Bij brief van 27 november 1996 heeft de leerplichtambtenaar A. Bruynzeels- van Oosterhout de gemachtigde van eiseres medegedeeld dat aan het verzoek van 15 oktober 1996 niet kon worden voldaan, dat op 29 mei 1996 was geconstateerd dat het verzoek van de ouders van Y om vrijstelling ingevolge artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet niet voldeed aan de door de wet gestelde eisen, dat op grond daarvan een proces-verbaal was opgemaakt wegens absoluut schoolverzuim d.d. 12 juli 1996, dat dit proces-verbaal nog onder de rechter was en dat een besluit van verweerder waartegen bezwaar zou kunnen worden aangetekend niet aan de orde was. Bij brief van 12 december 1996 heeft eiseres beroep ingesteld tegen de brief van 27 november 1996, welk beroep bij de rechtbank is geregistreerd onder nummer 96/3549. Bij uitspraak van 5 augustus 1997 inzake dat beroep heeft de rechtbank, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de brief van 29 mei 1996 aangemerkt dient te worden als een afwijzing van het verzoek van eiseres d.d. 16 februari 1996, alsmede dat deze brief dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waarop geen beslissing op bezwaar is genomen. Het beroepschrift van eiseres is door de rechtbank ook aangemerkt als een beroep gericht tegen een fictieve weigering om een beslissing op bezwaar te nemen; die fictieve weigering is vernietigd en verweerder is opgedragen alsnog een besluit naar aanleiding van het bezwaarschrift van eiseres van 25 juni 1996 te nemen. Tegen deze uitspraak van de rechtbank is geen verzet gedaan. Na deze uitspraak heeft verweerder bij het bestreden besluit besloten de bezwaren ongegrond te verklaren en het besluit van 29 mei 1996 te handhaven, onder aanvulling van gronden. In beroep heeft eiseres gesteld dat het primaire besluit van 29 mei 1996 onbevoegd is genomen, dat het beroep van eiseres in de zaak met registratienummer 96/3549 niet zag op dat besluit maar op de beslissing van de leerplichtambtenaar d.d. 27 november 1996 en voorts dat ten onrechte ten aanzien van Y en X is beslist dat de kennisgeving ex artikel 8, eerste lid, van de Leerplichtwet niet tot vrijstelling van de leerplicht leidt. Ook heeft eiseres aangevoerd dat artikel 8 van de Leerplichtwet in strijd is met het bepaalde in de artikelen 8 en 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw) is degene die het gezag over een jongere uitoefent en zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, verplicht overeenkomstig de bepalingen van die wet te zorgen dat haar leerplichtige kinderen als leerling van een school zijn ingeschreven en deze school na inschrijving regelmatig bezoeken. Artikel 5 van de Lpw luidt, voorzover thans van belang, als volgt: " De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang a. de jongere op lichamelijke of psychische gronden niet geschikt is om tot een school onderscheidenlijk instelling te worden toegelaten; b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle redelijke afstand van de woning gelegen scholen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bezwaren hebben; c. (..)". Artikel 6 van de Lpw bepaalt dat de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zich slechts kunnen beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken. Deze kennisgeving moet worden ingediend: a. tenminste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht; b. zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar opnieuw voor 1 juli. Artikel 8 van de Lpw luidt als volgt: " 1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegend bezwaar bestaat. 2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school, onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bezwaar wordt gemaakt.". Tegen voormelde uitspraak van de rechtbank van 5 augustus 1997 is geen rechtsmiddel ingesteld, zodat van de juistheid van de daarin vervatte rechtsoordelen moet worden uitgegaan. Ingevolge die uitspraak moet het er voor gehouden worden dat eiseres bij brief van 16 februari 1996 een beroep heeft gedaan op het bepaalde in artikel 5, aanhef en onder b, van de Lpw ten aanzien van beide kinderen, dat de brief van 29 mei 1996 een afwijzing behelst van dat vrijstellingsverzoek ten aanzien van beide kinderen en dat de brief van 29 mei 1996 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. Voorts moet het er voor gehouden worden dat de brief van eiseres van 25 juni 1996 bezwaar behelst tegen de weigering vrijstelling te verlenen ten aanzien van beide kinderen en dat ten tijde van de uitspraak op dat bezwaar geen beslissing was genomen. Zulks betekent dat het bestreden besluit door de rechtbank thans wordt aangemerkt als een beslissing op bezwaar tegen de in het (primaire) besluit van 29 mei 1996 vervatte weigering tot vrijstelling als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Lpw ten aanzien van beide kinderen. Het primaire besluit van 29 mei 1996 is genomen door Van Hooff en Van den Bos, voornoemd, en zij hebben, zoals verweerder bij brief van 15 januari 1999 heeft aangegeven, geen enkele bevoegdheid om te beslissen of de in artikel 2 van de Lpw bedoelde personen terecht een beroep doen op de vrijstelling als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Lpw. Van Hooff en Van den Bos zijn slechts aangewezen om te onderzoeken of zij de in gevolge artikel 7 van de Lpw bedoelde verklaring kunnen afgeven, welke vereist is bij een beroep op vrijstelling als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder a, van de Lpw. Dit is kennelijk gebeurd naar aanleiding van de in de brief van eiseres van 16 februari 1996 opgenomen zinsnede, dat X in verband met gezondheidsproblemen vanaf eind november 1996 niet meer naar school is gegaan. Het vorenstaande betekent dat het besluit van 29 mei 1996 onbevoegd is genomen. Dit is in het bestreden besluit niet onderkend, zoals ook door gemachtigde van verweerder ter zitting is aangegeven. Het bestreden besluit komt reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van eiseres zal daarom gegrond worden verklaard. Gelet op het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb had verweerder het besluit van 29 mei 1996 dienen te herroepen en daarvoor in de plaats een nieuw besluit moeten nemen. De rechtbank zal thans onderzoeken of - ondanks de vernietiging van het bestreden besluit - de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Hierbij is in aanmerking genomen dat ter zitting is gebleken dat partijen uitdrukkelijk een inhoudelijk oordeel wensen over de vraag of in casu het beroep op vrijstelling al dan niet terecht niet is gehonoreerd. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het beroep op vrijstelling niet gehonoreerd, omdat de kennisgeving van 16 februari 1996 is gedaan in strijd met het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de Lpw, namelijk niet uiterlijk een maand voordat de kinderen leerplichtig zijn geworden. Wat betreft X is de vrijstelling voorts geweigerd omdat de kennisgeving van eiseres ingevolge het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de Lpw, ongeldig is, omdat X in het jaar voorafgaand aan de kennisgeving op een school geplaatst is geweest van de richting waartegen bezwaar wordt gemaakt. Wat betreft Y overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Lpw is de leerplicht voor Y aangevangen op de eerste schooldag van december 1995. Waar het verzoek van eiseres ziet op het schooljaar 1995/1996 en daarmee op de aanvang van de leerplicht van Y, is deze kennisgeving, gelet op het bepaalde in artikel 6 van de Lpw, te laat gedaan, namelijk niet tenminste een maand voor de eerste schooldag van december 1995. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat deze kennisgeving te laat is gedaan, omdat zij niet op de hoogte was van de desbetreffende bepalingen van de Lpw. Voorts heeft eiseres gesteld dat indien een te late aanvraag niet wordt gehonoreerd hiermee een niet toegestane inbreuk wordt gemaakt op haar rechten als omschreven in de artikelen 8 en 9 van het EVRM en haar de mogelijkheid is ontnomen om tijdens een lopend schooljaar alsnog overwegende bezwaren te ontwikkelen tegen de richting van de school. In de visie van eiseres dient het mogelijk te zijn om te allen tijde een beroep te doen op artikel 5, aanhef en onder b, van de Lpw. Dit omdat anders geen recht wordt gedaan aan personen die na het leerplichtig worden van een jongere alsnog overwegende bezwaren ontwikkelen tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen waarop een jongere geplaatst zou kunnen worden. De rechtbank overweegt dat de door eiseres beweerdelijk ontstane inbreuk op haar rechten als bedoeld in de artikelen 8 en 9 van het EVRM is ontstaan, omdat eiseres niet tijdig een kennisgeving als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Lpw heeft gedaan. De rechtbank is er niet van overtuigd geraakt dat de late aanvraag zijn reden vond in een na aanvang van de leerplicht van Y alsnog ontwikkeld overwegend bezwaar tegen de richting van de school. In dat geval zou immers gebleken zijn van een plaatsing van Y op een school vanaf de aanvang van de leerplicht tot aan de datum van het verzoek om vrijstelling en vast staat dat dit niet het geval is geweest. De rechtbank vermag niet in te zien waarom met het enkele stellen van het vereiste van een tijdige kennisgeving een inbreuk wordt gemaakt op de in artikel 8 en 9 van het EVRM neergelegde rechten van eiseres. Eiseres had met een tijdige kennisgeving deze beweerdelijke inbreuk kunnen voorkomen. Het feit dat de kennisgeving niet tijdig is gedaan dient voor rekening van eiseres te blijven. Onbekendheid met de wettelijke bepalingen is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om het te laat kennisgeven verschoonbaar te achten. Wat X betreft staat vast dat zij van 6 september 1993 tot 6 maart 1996 als leerlinge ingeschreven heeft gestaan bij de basisschool "de Vuurvogel" te Tilburg. Dit betekent dat ten aanzien van X niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de Lpw, dat de jongere in het jaar voorafgaand aan de dagtekening van het verzoek van eiseres van 16 februari 1996 niet geplaatst is geweest op een school van de richting waartegen bezwaar wordt gemaakt. Het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de Lpw acht de rechtbank niet in strijd met genoemde bepalingen van het EVRM. In de Lpw ligt met enerzijds de verplichtingen van artikel 2 van de Lpw en anderzijds de vrijstellingsmogelijkheden zoals vervat in artikel 5, juncto de artikelen 6 en 8, van de Lpw, een stelsel besloten, dat aan degene die het gezag over een kind uitoefent of zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, de volledige vrijheid geeft in de keuze van een school. Hiermee wordt recht gedaan aan het recht van ouders/verzorgers om voor hun kinderen die opvoeding en dat onderwijs te verzeke- ren welke overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen. Ter waarborging van die vrijheid is in de Lpw een verplichtingenstelsel in combinatie met vrijstellingsmogelijkheden neergelegd, waarbij de wetgever in beginsel heeft gekozen voor het achterwege laten van iedere toets van de innerlijke waarde van de beweegredenen van degenen die een beroep op vrijstelling wensen te doen. Artikel 8, tweede lid, van de Lpw maakt op dit beginsel een uitzondering, waar in dat artikellid is neergelegd dat indien een jongere in het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de verklaring al geplaatst is geweest op een school of instelling van de richting waartegen bezwaar wordt gemaakt, de verklaring dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden overwegend bezwaar wordt gemaakt, niet wordt aanvaard. Met het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de Lpw, heeft de wetgever, naar het oordeel van de rechtbank, bedoeld te toetsen of een gedane kennisgeving inderdaad op bezwaren tegen de richting van een school is gebaseerd en willen voorkomen dat lichtvaardig gedane kennisgevingen tot een geslaagd beroep op vrijstelling leiden. In het licht van het belang waar de Lpw in ieder geval voor staat, te weten het recht van jongeren op onderwijs, levert het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de Lpw naar het oordeel van de rechtbank geen ontoelaatbare beperking van de in artikel 8 en 9 van het EVRM neergelegde rechten. Voorzover het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de Lpw al als een beperking van de in artikel 8 en 9 neergelegde rechten moet worden beschouwd, moet deze beperking worden beschouwd als bij de wet voorzien en noodzakelijk in een democratische samenleving in het belang van de bescherming van de rechten van kinderen op onderwijs. De rechtbank volgt dan ook verweerder in diens standpunt dat de kennisgeving van eiseres ten aanzien van X op grond van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de Lpw, ongeldig is. Het vorenstaande leidt reeds tot het oordeel dat de kennisgeving van 16 februari 1996 voor beide kinderen niet tot vrijstelling kan leiden. De overige grieven van eiseres kunnen onbesproken blijven. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit geheel in stand kunnen blijven. Nu het beroep van eiseres gegrond zal worden verklaard, acht de rechtbank, mede gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht, de navolgende proceskostenveroordeling redelijk, waarbij in aanmerking is genomen dat aan eiseres door een derde beroepsmatig rechtsbijstand is verleend. Het door eiseres betaalde griffierecht dient aan haar te worden vergoed. 3. Beslissing: De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit, maar bepaalt dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven; - gelast dat de gemeente Tilburg eiseres het door haar betaalde griffierecht van f 210,-- vergoedt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres van f 1.420,--, te vergoeden door de gemeente Tilburg. Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar door mr. Van der Poel, in tegenwoordigheid van mr. Van den Bos als griffier, op 9 juni 1999 Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de dag waarop het afschrift van de uitspraak is verzonden. Afschrift verzonden d.d.: ab