Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3466

Datum uitspraak1999-06-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers98/1843 en 98/1885
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Arnhem Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht Reg.nr.: 98/1843 en 98/1885 UITSPRAAK in het geding tussen: A en B, wonende te C, eisers, en het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 11 september 1998, verzonden op 17 september 1998. 2. Feiten en procesverloop Eisers (twee broers, geboren respectievelijk op [...] 1956 en [...] 1957) zijn door hun ziekte progressieve spierdistrofie volledig rolstoelafhankelijk en zijn voor hun persoonlijke verzorging aangewezen op hulp van derden. Zij wonen in een FOKUS-woning en hebben voor hun activiteiten buitenshuis altijd begeleiding nodig bij het in/uit de rolstoel gaan, toiletbezoek, pakken van artikelen enz. Bij besluit van 20 april 1998 heeft verweerder de aanvragen van eisers voor een voorziening voor verzorgende begeleiding op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) afgewezen. Namens eisers is op 19 mei 1998 tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Op 15 juli 1998 heeft in het kader van de behandeling van dit bezwaar een hoorzitting in de zin van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) plaatsgevonden, waar de zaken zijn behandeld door de Bezwaarcommissie Wet voorzieningen gehandicapten. Eisers zijn hierbij vertegenwoordigd door hun vader de heer drs. X. De Bezwaarcommissie heeft op 15 juli 1998 advies aan verweerder uitgebracht. Bij het hierboven aangeduide besluit van 11 september 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Namens eisers heeft drs. X, wonende te C, bij schrijven van 10 oktober 1998, ingekomen op 13 oktober 1998, tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft bij schrijven van 2 november 1998, ingekomen op 4 november 1998, een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 12 mei 1999, waar eisers zijn vertegenwoordigd door hun vader, drs. X, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mw. mr. M.A.E. Buur, werkzaam bij verweerders gemeente. 3. Overwegingen In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen het besluit van 20 april 1998 ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. In het besluit van 20 april 1998, heeft verweerder de aanvragen van eisers voor een voorziening voor verzorgende begeleiding op grond van de Wvg afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag verweerders opvatting dat de kosten van verzorgende begeleiding niet kunnen worden aangemerkt als strikte kosten voor het vervoer buitenshuis, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wvg, en dat die begeleiding niet strikt medisch noodzakelijk is bij het vervoer buitenshuis, bijvoorbeeld voor het ingrijpen in acuut levensbedreigende situaties. Eisers kunnen zich met dit besluit niet verenigen en stellen zich op het standpunt dat verweerder artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wvg verkeerd interpreteert. Onder het begrip "vervoer buitenshuis" dient volgens eisers ook te worden verstaan de verzorgende begeleiding die een gehandicapte nodig heeft, niet alleen bij vervoer van deur tot deur, maar bij álle vervoer buitenshuis tot het moment dat anderen, niet direkt betrokken bij het transport als geheel, de begeleiding overnemen ofwel geen begeleiding (meer) noodzakelijk is. Eisers zijn van mening dat de kosten voor assistentie direct gerelateerd zijn aan "vervoer" en dat begeleidende hulp (medisch) noodzakelijk is ter vermijding van noodsituaties. De ouders van eisers zijn niet meer in staat eisers te begeleiden tijdens vervoer buitenshuis wegens de sterk toenemende progressie van de ziekte van eisers en de leeftijd van de ouders. Hulp voor verzorgende begeleiding is, gezien de zwaarte hiervan en de tijd die het kost, niet met enige regelmaat door derden te leveren dan alleen tegen substantiële meerkosten in relatie tot het AAWinkomen van eisers. Door verweerders strikte interpretatie van de Wvg wordt de doelstelling van deze wet, namelijk het bevorderen van de mobiliteit van gehandicapten, c.q. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer door gehandicapten, op onaanvaardbare wijze beperkt, aldus eisers. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wvg, wordt onder vervoersvoorziening verstaan een voorziening die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een gehandicapte bij het vervoer buitenshuis ondervindt. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg, draagt het gemeentebestuur zorg voor de verlening van vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten en stelt het met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet daartoe regels vast bij verordening. Artikel 3 van de Wvg luidt als volgt: "Het gemeentebestuur biedt verantwoorde voorzieningen aan. Onder verantwoorde voorzieningen worden verstaan de voorzieningen die doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht worden verleend." In artikel 3.1 van de Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Nijmegen (Vvg) wordt onderscheid gemaakt tussen drie soorten voorzieningen, te weten: a. de voorzieningen in natura b. de financiële tegemoetkomingen in de kosten van een vervoermiddel c. een financiële tegemoetkoming in de kosten van gebruik van een vervoermiddel. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de WVG niet onjuist heeft geïnterpreteerd door vast te stellen dat de daarin genoemde vervoersvoorziening in beginsel is bedoeld voor het vervoer van deur tot deur, en niet ook voor verzorgende voorzieningen ter plaatse van de bestemming. Uit de tekst, strekking en systematiek van deze wet kan anders dan uit de AAW die een ruimere strekking dan de WVG had niet worden afgeleid, dat verzorgende begeleiding die niet gerelateerd is aan het vervoer noodzakelijk om gehandicapten in staat te stellen om in hun directe woonomgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag, begrepen moet worden geacht onder vervoersvoorziening. De rechtbank onderschrijft voorts het standpunt van verweerder dat de vervoersvoorziening op basis van de WVG moet worden gezien als vervoer in relatie tot het openbaar vervoer. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt niet dat (verzorgende) begeleiding in het algemeen onderdeel uitmaakt van een vervoersvoorziening. Slechts in situaties waarin een gehandicapte alleen onder begeleiding gebruik kan maken van een bepaalde vorm van vervoer en aannemelijk is dat begeleiding door personen van wie deze redelijkerwijs kan worden gevergd niet beschikbaar is of dat deze slechts tegen substantiële meerkosten kan worden geleverd, dient het gemeentebestuur zijn besluitvorming omtrent een vervoersvoorziening mede af te stemmen op het feitelijk blijkend tekort aan begeleiding. In casu hebben eisers de beschikking over een forfaitair bedrag van f. 2000,-per jaar als tegemoetkoming in de kosten ter voorziening in de vervoersbehoefte. De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot het oordeel moeten leiden dat met dat bedrag niet voorzien kan worden in de minimale vervoersbehoefte van eisers en tevens in de in dat (beperkte) kader te maken begeleidingskosten als hierboven bedoeld. Het vorenstaande leidt er toe dat het beroep van eisers niet kan slagen. De rechtbank acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 1999, in tegenwoordigheid van mr. I. Hensen als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto artikel 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: Coll.: (..vervolg)