
Jurisprudentie
AA3470
Datum uitspraak1999-04-23
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAWB 98/3468
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAWB 98/3468
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE
Sector Bestuursrecht
Meervoudige Kamer
Reg.nr.: AWB 98/3468
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
A te B, eiseres,
gemachtigde: W. den Hertog, juridisch medewerker van de Onderwijsbonden CNV te Zoetermeer,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, namens deze de Stichting USZO te Groningen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 25 mei 1998, kenmerk USZO-G-801-716.
2. Zitting
Datum: 22 maart 1999.
Eiseres is verschenen bij gemachtigde W.den Hertog, voornoemd.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr.C.van den Berg, werkzaam bij verweerder.
3. De feiten en het verloop van de procedure
Eiseres is tijdelijk van 1 september 1997 tot 1 februari 1998 aangesteld als lerares aan de X- school te Y.
Bij aanvrage van 6 februari 1998 heeft zij verweerder verzocht haar een werkloosheidsuitkering toe te kennen.
Bij brief van 18 februari 1998 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Hiertegen heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 27 maart 1998 bezwaar gemaakt. Van de gelegenheid op dit bezwaar te worden gehoord heeft eiseres geen gebruik gemaakt.
Bij besluit van 25 mei 1998 heeft verweerder het bezwaar van eise-res ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 3 juli 1998 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Verweerder heeft hierop bij brief van 19 oktober 1998 de stukken en een verweerschrift ingediend.
4. Motivering
Tussen partijen is in geschil en de rechtbank moet derhalve beslissen over de vraag of verweerder op goede gronden het bezwaarschrift van eiseres, gericht tegen het besluit tot weigering van uitkering ingevolge het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) wegens het niet voldoen aan de referte-eis, ongegrond heeft verklaard.
Eiseres doet aanvoeren dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in de ministeriële regeling van 26 juni 1996, ter uitvoering van artikel 4a, lid 3 BWOO. Daarbij is de algemene referte-eis (26 weken verrichte arbeid in de voorafgaande 39 weken) "voor de betrokkene die in de periode van 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn werkloos heid uitsluitend kort tijdelijke betrekkingen vervult" verlaagd tot 20 weken. Namens eiseres is betoogd dat deze bepaling zo moet worden verstaan dat "kort tijdelijke betrekkingen" slechts doelt op de aard van deze betrekkingen en niet op het aantal. De gemachtigde van eiseres is van mening dat een andere interpretatie leidt tot een niet te rechtvaardigen benadeling van één categorie kort tijdelijk personeel.
Verweerder heeft het verzoek van eiseres om toekenning van een werkloosheidsuitkering op grond van het BWOO afgewezen, op de grond dat eiseres niet voldoet aan de gestelde referte-eis dat ze in de periode van 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan haar werkloosheid tenminste 26 weken arbeid heeft verricht. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat de in voornoemde regeling mogelijk gemaakte verlaagde referte-eis niet van toepassing is op de situatie van eiseres, omdat deze geldt voor de betrokkene die "uitsluitend kort tijdelijke betrekkingen vervult."
Uit deze formulering leidt verweerder af dat de verkorte periode van 20 weken alleen geldt indien sprake is geweest van méér dan één kort tijdelijke betrekking en niet indien de werkloosheid ontstaan is uit slechts één kort tijdelijke betrekking, zoals in de situatie van eiseres het geval is.
Ter terechtzitting heeft de gemachtigde van verweerder daartoe onder meer aangevoerd dat uit de toelichting op bedoelde regeling blijkt dat de minister van de bevoegdheid ex artikel 4a BWOO gebruik heeft gemaakt "voor de betrokkenen die uitsluitend kort tijdelijke arbeid vervullen, ten einde te voorkomen dat deze betrokkenen door de verscherping van de referte-eis niet meer in aanmerking komen voor een uitkering. Dit klemt temeer daar een schooljaar gewoonlijk niet meer dan 40 werkweken kent, die regelmatig door een vakantie onderbroken worden. Het komt veelvuldig voor dat de aanstelling van een kort tijdelijk aangestelde in een vakantieperiode niet doorloopt. Door de verlaagde wekeneis wordt een onredelijke uitwerking voor deze groep betrokkenen gemitigeerd.
De gemachtigde van eiseres heeft ter terechtzitting aangegeven dat het correct is dat de verlaagde wekeneis aanvankelijk is geïntrodu ceerd om te voorkomen dat bepaalde categorieën onderwijspersoneel in een nadelige positie zouden komen te verkeren omdat in de (zomer)vakanties een benoeming soms niet doorloopt. Nu dat element niet in de tekst van de regeling is opgenomen, is de gemachtigde van eiseres van mening dat de zinsnede "kort tijdelijke betrekkingen" niet anders gelezen kan worden dan bedoeld in algemene zin, zoals weergegeven in de tweede volzin van artikel 1: arbeid in tijdelijke dienst die korter duurt dan een aaneengesloten periode van 26 weken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 1 van de in geding zijnde regeling luidt: "Voor de toepassing van artikel 4, onderdeel a, wordt het aantal weken waarin arbeid dient te worden verricht gesteld op 20, voor de betrokkene die in de periode van 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid uitsluitend kort tijdelijke betrekkingen vervult. Onder kort tijdelijke arbeid wordt verstaan arbeid in tijdelijke dienst waarvan de duur minder bedraagt dan een aaneengesloten periode van 26 weken." Blijkens de toelichting op deze regeling is de verlaagde referte-eis bedoeld "voor de betrokkenen die uitsluitend kort tijdelijke arbeid vervullen, teneinde te voorkomen dat deze betrokkenen door de verscherping van de referte-eisen niet meer in aanmerking komen voor een uitkering."
De omschrijving van diegenen voor wie de verlaagde referte-eis van 20 weken geldt, is naar het oordeel van de rechtbank niet eenduidig. Door naast elkaar in hetzelfde artikel te spreken over "de betrokkene die (....) uitsluitend kort tijdelijke betrekkingen vervult" en vervolgens een nadere omschrijving te geven van "kort tijdelijke arbeid", die - in elk geval taalkundig bezien - ook in één betrekking zou kunnen worden vervuld, heeft de Minister een onduidelijke, wellicht zelfs innerlijk tegenstrijdige, omschrijving gegeven van de doelgroep van deze regeling.
De rechtbank acht dan ook de tekst van de regeling op zich zelf niet voldoende redengevend voor de onderhavige afwijzing.
Nu de tekst van de regeling aanleiding geeft tot verschillende interpretaties, dient te worden bezien of en zo ja in hoeverre uit de totstandkoming van de regeling de bedoeling (en de doelgroep) ervan kan worden afgeleid.
Uit hetgeen door partijen is aangevoerd en uit de gedingstukken, in het bijzonder die betreffende het overleg in de Sector Commissie Onderwijs en Wetenschappen tussen de vakbonden en het Ministerie van OC en W. leidt de rechtbank af dat de verscherping van de referte-eis (van 26 uit 52 naar 26 uit 39 weken) per 1 augustus 1996 in het bijzonder problemen opriep met betrekking tot diegenen die als gevolg van hun kort tijdelijke aanstelling(en) geen benoeming hebben tijdens de zomervakantie-periode van 6 weken, (meer in het bijzonder vervangers). Teneinde de gevolgen van deze verscherping van de referte-eis te mitigeren is in de ministeriële regeling van 26 juni 1996 die eis op 20 weken gesteld.
Uitgaande van de bedoeling van de regeling, namelijk het beperken van de nadelige gevolgen van de aanscherping van de referte-eis voor diegenen die als gevolg van hun kort tijdelijke aanstellingen die niet doorlopen tijdens de zomervakantie nimmer aanspraak zouden kunnen doen gelden op het BWOO, acht de rechtbank het standpunt van verweerder dat eiseres niet onder de doelgroep valt aanvaardbaar.
Eiseres zou immers ook onder de oude regeling (26 uit 52 weken) geen aanspraak op een werkloosheidsuitkering hebben kunnen doen gelden. Zou de interpretatie van de gemachtigde van eiseres worden gevolgd, dan zou dit feitelijk leiden tot een algemene verlaging van de referte- eis in het BWOO en daarmee tot een uitbreiding van de kring van diegenen die aanspraak kunnen maken op een werkloosheidsuitkering.
Dat dit niet de bedoeling van de regeling is geweest acht de rechtbank niet aan twijfel onderhevig.
De rechtbank kan de gemachtigde van eiseres niet volgen in zijn stelling dat als gevolg van deze wijze van hanteren van de regeling sprake is van een niet te rechtvaardigen benadeling van één categorie kort tijdelijk personeel. Eiseres verkeert immers in dezelfde situatie als waarin zij onder de voorafgaande regeling zou hebben verkeerd. Van nadeel kan dan ook geen sprake zijn.
Met betrekking tot de vraag in hoeverre eiseres gelijke aanspraken zou moeten kunnen doen gelden als degene die in dezelfde periode, hetzelfde aantal weken zou hebben gewerkt, maar dan in twee aanstellingen, overweegt de rechtbank dat dit een hypothetische situatie betreft die thans niet ter beoordeling van de rechtbank staat.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond bevonden.
De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Gelet op het voorgaande dient te worden beslist als volgt.
5. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mw mr M.A. Pach, voorzitter, mr H.C.Moorman en mw mr G.Blomsma, rechters
en in het openbaar uitgesproken op 23 april 1999
in tegenwoordigheid van mr E.H. Ruitenbeek als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open.
Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de *Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
afschrift verzonden op