
Jurisprudentie
AA3475
Datum uitspraak1999-03-18
Datum gepubliceerd2001-08-28
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers99/140, 99/179 en 99/205 WRO 19 V1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-28
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers99/140, 99/179 en 99/205 WRO 19 V1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de president van de rechtbank inzake een verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.
Procedurenrs.: 99/140, 99/179 en 99/205 WRO19 V1
De verzoekers:
- Belangenvereniging Weselseweg + 2 anderen te Venlo,
- Fam. A te B en
- C te B.
Het bestuursorgaan ter zake van wiens besluit een voorlopige voorziening wordt gevraagd:
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo, verder te noemen verweerder.
Als partij in de zin van artikel 8:26 van de Awb zijn aangemerkt: Gedeputeerde Staten van Limburg te Maastricht en Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) te Rijswijk.
Datum en aanduiding van het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd: het besluit van verweerder d.d. 2 februari 1999, kenmerk: VRMGJ Nr.: 99-01821.
--------------------
Datum van behandeling ter zitting: 11 maart 1999.
--------------------
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN.
Bij besluit van 2 februari 1999 heeft verweerder aan het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) te Rijswijk onder vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor het oprichten van een asielzoekerscentrum aan de Weselseweg te Venlo.
Tegen dat besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt bij verweerder.
Tevens is aan de president van deze rechtbank bij verzoekschriften van 12 februari 1999, 26 februari 1999 en 9 maart 1999 gevraagd een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te treffen. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:26 van de Awb zijn het COA (hierna: vergunninghoudster) en het College van Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg (hierna: GS) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De verzoeken zijn behandeld ter openbare terechtzitting van 11 maart 1999.
Van de kant van verzoekers Belangenvereniging Weselseweg, D en E (procedurenr. AWB 99/140) is het woord gevoerd door mw. mr. drs. M.E.F. Staal, advocaat te Eindhoven.
Van de kant van verzoekers A (procedurenr. AWB 99/179) heeft het woord gevoerd A.
Namens verzoeker C (procedurenr. AWB 99/205) heeft mr. A. Duijverman van DAS Rechtsbijstand het woord gevoerd.
Namens verweerder zijn verschenen J.M.G. Vincken, mr. G.J.M. Timmermans en R.H. Heijstee.
Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door mw. Verlaan en dhr. Havenith.
GS hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Achten, mr. W. Mesters en R. Franssen.
II. OVERWEGINGEN.
Bij besluit van 20 juli 1998 heeft de raad van verweerders gemeente het terrein van de voormalige oliehandel X (groot ruim 10 ha.), gelegen aan de Weselseweg te Venlo, aangewezen als locatie voor de vestiging van een permanent centrum voor opvang van 480/600 asielzoekers. Ingevolge het vigerende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in Hoofdzaken 1959", 20e herziening "Weselseweg" en "Uitbreidingsplan in Hoofdzaken 1959" rusten op deze locatie de bestemmingen "Bedrijfsdoeleinden, schone bedrijven, klasse AI", "Bedrijfsdoeleinden, schone bedrijven, Klasse AII", "Openbaar Groen" en "Agrarische doeleinden". De vestiging van het asielzoekerscentrum is met deze bestemmingen in strijd. Om niettemin realisering van het asielzoekerscentrum mogelijk te maken heeft de raad op 20 juli 1998 verder beslist voor voormeld terrein een wijziging van de geldende bestemmingsplannen in voorbereiding te verklaren, welk voorbereidingsbesluit in werking is getreden op 22 juli 1998.
Verweerder heeft zijn voornemen om aan de realisering van het asielzoekerscentrum onder toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en 50 van de Woningwet mee te werken gepubliceerd op 29 juli 1998. Tegen dat voornemen zijn van de kant van verzoekers bedenkingen ingebracht. Op 25 september 1998 heeft vergunninghoudster bij verweerder de bouwaanvraag ingediend. De bouwwerken zullen een bruto- vloeroppervlakte hebben van 9156 m2 en een bruto-inhoud van 31267 m3; maximaal 4,5 ha. van het terrein zal worden gebruikt voor het asielzoekerscentrum. Bij brief van 1 oktober 1998 heeft verweerder aan de indieners van de bedenkingen meegedeeld dat, mede als gevolg van een wijziging van de terreinindeling, het voornemen andermaal ter inzage zal worden gelegd. Op 10 en 11 november 1998 hebben hoorzittingen plaatsgevonden in verband met voormeld voornemen. Op 25 november 1998 heeft verweerder, onder ongegrondverklaring van alle bedenkingen, bij GS verklaringen van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de WRO en artikel 50 van de Woningwet aangevraagd. Inmiddels was op 5 november 1998 het voorontwerp-bestemmingsplan "AZC-Weselseweg e.o." ter inzage gelegd, waarover de Provinciale Commissie Gemeentelijke Plannen (PCGP) op 5 januari 1999 heeft geadviseerd. Op 22 december 1998 hebben GS beslist af te wijken van het Streekplan Noord- en Midden-Limburg ten einde het op korte termijn realiseren van het asielzoekerscentrum planologisch mogelijk te maken. Op 26 januari 1999 hebben GS het saneringsplan voor het onderhavige terrein goedgekeurd. Eveneens op 26 januari 1999 hebben GS de gevraagde verklaringen van geen bezwaar verleend. Op 2 februari 1999 heeft verweerder onder toepassing van artikel 19 van de WRO en artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet de gevraagde bouwvergunning verleend.
Tegen dat besluit is namens verzoekers Belangengroep Weselseweg, D en E door mr. drs. Staal bezwaar gemaakt bij verweerder bij bezwaarschrift van 12 februari 1999. Door verzoekers A is op 2 maart 1999 een brief, inhoudend een bezwaar- annex verzoekschrift tegen dat besluit ingediend bij deze rechtbank, welke brief voor wat betreft het daarin gemaakte bezwaar onder toepassing van artikel 6:15 van de Awb is doorgezonden naar verweerder. Namens C voornoemd is tevens door mr. Duijverman bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 9 maart 1999. Zoals vermeld zijn tevens verzoeken om voorlopige voorziening ingediend.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de WRO alsmede het bepaalde in artikel 50, zesde lid, van de Woning- wet wordt het besluit van GS, inhoudende verlening van een verklaring van geen bezwaar, geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Awb deel uit te maken van de beschikking waarop het betrekking heeft. Hetzelfde geldt voor de verlening van vrijstelling ingevolge het bepaalde in artikel 49, vierde lid, van de Woningwet. Zowel de verleende verklaringen van geen bezwaar als de vrijstelling hebben betrekking op de aangevochten bouwvergunning. In procedure is derhalve het besluit van 2 februari 1999 tot bouwvergunningverlening, waarvan genoemd vrijstellingsbesluit en de verleende verklaringen van geen bezwaar deel uitmaken.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Als aanstonds moet worden geconcludeerd dat verzoekers zonder enig nadeel een beslissing in de hoofdzaak kunnen afwachten, dan dient het verzoek om een voorlopige voorziening reeds op die grond te worden afgewezen en komt de president aan een verdere belangenweging als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb niet toe. Is een bepaald spoedeisend belang wel aanwezig, dan bestaat pas aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening indien het belang van verzoekers bij de gevraagde voorziening zodanig is dat het zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder en met name vergunninghoudster bij afwijzing van die voorziening en bij onmiddellijke uitvoering van het besluit. In het kader van die belangenweging kan worden betrokken een voorlopig oordeel van de president over het geschil in de hoofdzaak.
De president concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan nu verzoekers bezwaarschriften hebben ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank te Roermond bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
Verder oordeelt de president dat de verzoekende partijen alle zijn aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij het aangevochten besluit. De Belangenvereniging Weselseweg, een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid, stelt zich immers ten doel "de behartiging van de belangen van de bewoners van de Weselseweg en omgeving", terwijl de overige verzoekers allen in de nabijheid van de onderhavige locatie wonen en/of een bedrijf exploiteren.
Voorts is er een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening, nu vergunninghoudster zo snel mogelijk wil starten met de bouwwerkzaamheden.
Thans zal dan ook worden toegekomen aan een voorlopig oordeel over de hoofdzaak.
Buiten geschil is dat het onderhavige bouwplan in strijd is met de geldende bestemmingen, en dat op dit moment de enige mogelijkheid voor verweerder om de bouwvergunning te verlenen is gelegen in toepassing van artikel 19 van de WRO. Er wordt vooruitgelopen op het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "AZC-Weselseweg-e.o." Tussen partijen is voorts niet in geschil dat het bouwplan strijdigheid oplevert met het vigerende Streekplan Noord- en Midden-Limburg. Het plangebied is daarin -zo blijkt uit verweerders verzoek aan GS tot medewerking als bedoeld in artikel 4a, lid 8, van de WRO d.d. 16 oktober 1998- aangewezen als "agrarisch gebied met ruime bebouwingsmogelijkheden" en als "ecologische ontwikkelingszone", en het is gelegen -blijkens verweerders aanvrage van de verklaringen van geen bezwaar van 25 november 1998- buiten de (harde) stedelijke gebiedsgrens. Verweerder heeft daarom, zoals gezegd, aan GS gevraagd om toepassing te geven aan de afwijkingsbevoegdheid, zoals bedoeld in artikel 4a, lid 8, van de WRO, en GS hebben daarop positief beslist op 22 december 1998.
Volgens de gevormde jurisprudentie -genoemd worden hier Voorzitter Afdeling Bestuursrechtspraak d.d. 17 juli 1995 (AB 1996, 84) en Afdeling bestuursrechtspraak 3 februari 1998 (Gst. No. 7088, p. 665)- moet een dergelijke afwijkingsbeslissing worden gezien als een voorbereidingsbeslissing ten behoeve van het besluit dat op basis daarvan mogelijk wordt, derhalve als een beslissing die niet is gericht op een zelfstandig rechtsgevolg, los van het rechtsgevolg van het besluit dat het beoogt mogelijk te maken. Tegen die afwijkingsbeslissing staat dan ook geen bezwaar of beroep open. Bezwaren daartegen kunnen echter wel aan de orde komen bij de beoordeling van het met de afwijkingsbeslissing beoogde en mogelijk gemaakte besluit, in casu de verleende verklaringen van geen bezwaar van GS, welke, als gezegd, geacht worden deel uit te maken van het onderhavige besluit tot bouwvergunningverlening.
Artikel 4a, lid 8, van de WRO luidt als volgt: "Bij een streekplan wordt bepaald, in hoeverre Gedeputeerde Staten volgens bij het plan aan te geven regelen het plan moeten uitwerken en binnen bij het plan te bepalen grenzen met handhaving van de daarin neergelegde van wezenlijk belang zijnde beslissingen van het plan mogen afwijken." Verweerder en GS erkennen dat het onderhavige bouwplan, door de projectie ervan buiten de harde stedelijke gebiedsgrens, strijd oplevert met een -in de bewoordingen van het vigerende streekplan- hoofdlijn van beleid, zoals vervat in Hoofdstuk 1 van dat streekplan; dat die hoofdlijn van beleid een "van wezenlijk belang zijnde beslissing" is in de zin van voormeld artikellid; en dat dus -in beginsel- afwijking daarvan slechts mogelijk is via de formele procedure van streekplanherziening door Provinciale Staten van de provincie Limburg (PS).
Evenwel hebben verweerder en GS betoogd dat in dit specifieke geval GS toch bevoegd zouden zijn om af te wijken zoals in dit artikellid bedoeld, daarbij -kort gezegd- zich beroepend op de wijze van totstandkoming en vaststelling van dat streekplan. Verweerder heeft daartoe in meergenoemde aanvraag van de verklaringen van geen bezwaar als volgt overwogen:
"Bijkomend probleem vormt de strijdigheid met het Streekplan Noord- en Midden-Limburg. Het plangebied ligt buiten de (harde) stedelijke gebiedsgrens. Op basis van de uitgangspunten van dit Streekplan kan deze strijdigheid alleen opgelost worden door een streekplanherziening, ware het niet, dat ten tijde van de streekplanprocedure provinciale staten dienaangaande een expliciet besluit hebben genomen. In het voorlopig ontwerp-streekplan werd het huidige plangebied begrepen binnen de stedelijke gebiedsgrens. Aanleiding hiervoor waren de reeds vanaf 1993 gevoerde gesprekken tussen partijen, gemeente, provincie en de voormalige eigenaar, om ter plaatse een woningbouwproject te realiseren. Dit laatste werd noodzakelijk geacht om de bekend zijnde bodemverontreiniging door de een of andere vorm te kunnen saneren. Bij het ontwerp-streekplan achtte de provinciale staten een "verruiming" van de stedelijke gebiedsgrens, met het oog op het zoeken naar een oplossing om een goede invulling voor dit gebied te kunnen geven na een afweging van bodemvervuiling/financiën en natuur onvoldoende om deze gebiedsgrens te handhaven. Reden voor PS om de gebiedsgrens parallel te laten verlopen met de 400 meter zuidelijker gelegen A67/E34. Tegen deze "correctie" werden in 1995 bedenkingen ingediend door ons college van burgemeester en wethouders. Bij uitspraak van 27 november 1995 hebben provinciale staten besloten de ingebrachte bedenkingen tegen het terugleggen van de stedelijke gebiedsgrens ongegrond te verklaren. Gelijktijdig hebben provinciale staten besloten om te zijner tijd hun medewerking te zullen verlenen aan een "oplossing op maat", op bestemmingsplanniveau, mits daarin een integrale belangenafweging plaatsvindt tussen bodemverontreiniging, financiën en natuur. Dit besluit van provinciale staten kan niet anders worden uitgelegd dan dat het huidige plangebied valt onder de inherente afwijkingsbevoegdheid voor het college van gedeputeerde staten."
GS hebben in de afwijkingsbeslissing van 22 december 1998 met betrekking tot de vraag of bij hen de bevoegdheid rust om af te wijken van het streekplan het volgende overwogen:
"Het plangebied is gelegen buiten de grens stedelijk gebied, maar sluit daar wel vrij nauw op aan. De grens stedelijk gebied vormt een hoofdlijn van beleid. De bevoegdheid van die grens af te wijken is dan ook in principe voorbehouden aan Provinciale Staten. Ten aanzien van deze specifieke begrenzing is het van belang erop te wijzen dat bij de vaststelling van het Streekplan Noord- en Midden-Limburg de mogelijkheid het gebied aan te wijzen voor de ontwikkeling van woningbouw reeds aan de orde is geweest. Toen is gekozen voor een "op maat gesneden oplossing" waarbij alle relevante belangen nader zouden worden afgewogen. In samenhang hiermee is er voor gekozen de stedelijke gebiedsgrens niet reeds toen en in dat kader te verleggen. Materieel impliceert zulks dat destijds reeds rekening is gehouden met een van genoemde gebiedsaanduidingen afwijkende ontwikkeling en daarmee met een de facto andere ligging van de stedelijke gebiedsgrens."
De door verweerder en GS bedoelde passage uit het besluit van PS van 27 oktober 1995, waarbij werd beslist op het bezwaar van -onder meer- verweerder, welk bezwaar inhield dat de begrenzing van het stedelijk gebied dient te worden uitgebreid met gebied noord-oostelijk van de A67 aan de Weselseweg, luidt als volgt:
"Provinciale Staten wijzen erop dat het geen omissie is dat de grens van het stedelijk gebied gelegen is langs de A67. In afwijking met het voorontwerp is er buiten het verschil in grens vooral een inhoudelijk verschil in het kaartbeeld, van waaruit dan ook de motivatie voor het verschil moet worden gezien. In het voorontwerp-streekplan werd nog uitgegaan van een lange termijn-optie voor logistieke ontwikkeling ter plaatse (Rijnbeek/'t Ven).
Deze optie is om meerdere redenen komen te vervallen, waardoor het argument om af te wijken van de aanwezige harde grens van de autosnelweg, voor het stedelijk gebied niet meer aanwezig is. De bestaande functies aan de noordzijde van de A67 zijn hoofdzakelijk glastuinbouw en kerngebieden natuur en landschap, waardoor de grens van het stedelijk gebied zoals nu in het streekplan is opgenomen, alleen maar bevestigd wordt.
Overige grootschalige stedelijke ontwikkelingen worden ten noorden van de A67 aan de oostzijde van de Maas, niet voorzien. Het argument dat de ter plaatse geïsoleerd gelegen oliehandel gesaneerd moet worden en dit door woningbouw mogelijk moet worden gemaakt, staat los van de grens van het stedelijk gebied. Om dit probleem op te lossen zal op bestemmingsplanniveau een "op maat gesneden oplossing" moeten worden gevonden. Daarbij zullen onder meer belangen van bodemsanering, financiering en natuur worden afgewogen.
Dit bezwaar wordt ongegrond geoordeeld."
De president kan vooralsnog de visie van verweerder en GS, dat hiermee voor GS de bevoegdheid is geschapen om voor dit gebied af te wijken van deze hoofdlijn van beleid, niet delen. Indien PS zulks voor ogen stond, had het immers -gelet op artikel 4a, lid 8 van de WRO en de daarop geënte systematiek van het streekplan- in de rede gelegen om verweerders bezwaren op dat onderdeel -al dan niet deels- gegrond te verklaren, en de harde stedelijke gebiedsgrens terug te leggen op de plaats zoals voorzien in het voorontwerp-streekplan en/of GS die afwijkingsbevoegdheid expliciet toe te kennen. Erkend moet worden, dat het gebruik van de term "op bestemmingsplanniveau", op zich zelf gezien, zo uitgelegd kan worden, dat PS hierin voor zich zelf geen rol meer zagen weggelegd, en een oplossing voor dat gebied overlieten aan verweerder, de raad van verweerders gemeente en GS.
Maar een dergelijke interpretatie valt, als gezegd, niet te rijmen met de ongegrondverklaring van dat bezwaar, en valt bovendien niet te rijmen met het gestelde op blz. 46 en 106 van het streekplan. Daarin is immers sprake van nuancering van de zogeheten harde begrenzing in enerzijds een harde begrenzing, gekoppeld aan duidelijk aanwezige, niet overschrijdbare, topografie, en anderzijds een harde begrenzing, op bestemmingsplanniveau te concretiseren. Het onderhavige gebied is daarbij uitdrukkelijk gebracht (en na bezwaar gebleven) onder de eerste variant van die harde begrenzing, hetgeen ontegenzeglijk inhoudt dat die begrenzing niet op bestemmingsplanniveau is te concretiseren.
Gelet op het voorgaande kan in de door PS in het besluit van 27 oktober 1995 gebezigde term "op bestemmingsplanniveau" niet meer worden gelezen dan dat die oplossing moet worden gevonden binnen de kaders van het streekplan (voor zover juridisch bindend).
Vooralsnog moet dan ook geconcludeerd worden dat GS niet hadden mogen afwijken van deze -onbetwist- van wezenlijk belang zijnde beslissing in het streekplan, en derhalve ook niet konden overgaan tot verlening van de verklaring van geen bezwaar. Dat de Vaste Commissie voor Ruimtelijke Ordening uit PS zich in deze afwijking volledig kan vinden, kan hieraan niet afdoen. Onder deze omstandigheden had verweerder geen gebruik mogen maken van die verklaringen van geen bezwaar.
Nu het er aldus voor moet worden gehouden dat het aangevochten besluit in een eventuele bodemprocedure geen stand zal kunnen houden, worden er termen aanwezig geacht om, ter voorkoming van onevenredig nadeel aan de zijde van verzoekers, een voorlopige voorziening te treffen.
Aan bespreking van de overige grieven van verzoekers wordt niet meer toegekomen.
De president acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in de artikelen 8:84, vierde lid en 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die verzoekers in de zaak AWB 99/140 en AWB 99/179 redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van dit verzoek, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarbij heeft de president aanleiding gezien om het te vergoeden bedrag in de zaak AWB 99/205 (zijnde de kosten van rechtsbijstand in die procedure) onder toepassing van artikel 2, lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast te stellen op nihil. Dit omdat verzoeker in die zaak ook reeds in dezelfde hoedanigheid (als natuurlijk persoon) partij was in eerstvermelde zaak.
Beslist is als volgt.
III. BESLISSING
De president van de arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht;
schorst het aangevochten besluit;
veroordeelt verweerder in de kosten van onderhavige procedure: -aan de zijde van de verzoekers in de zaak AWB 99/140 begroot op f. 1420,- (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door verweerders gemeente; -aan de zijde van verzoekers in de zaak AWB 99/179 begroot op f. 33,- (zijnde de reiskosten in verband met het bijwonen van de zitting;
bepaalt dat verweerders gemeente aan verzoekers de door deze gestorte griffierechten (in de zaak AWB 99/140 f. 450,-, in de zaak AWB 99/179 f. 225,- en in de zaak AWB 99/205 f. 225,-) volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. P.J. Voncken
in tegenwoordigheid van H.J.M. Dahlmans als griffier
en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 1999.
Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier:
verzonden op: EvM
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.