
Jurisprudentie
AA3476
Datum uitspraak1999-03-10
Datum gepubliceerd1999-03-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
ZaaknummersZW 97/1105
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd1999-03-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
ZaaknummersZW 97/1105
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht.
Reg.nr: ZW 97/1105
Inzake: A, wonende te B, eiseres,
tegen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Besluit van verweerder d.d. 16 april 1997.
2. Zitting.
Datum: 12 februari 1999.
Eiseres is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.A. Rensen, advocaat te Alkmaar, als haar raadsman.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. C. Vork-Ebing, werkzaam bij Gak Nederland bv te Alkmaar.
3. Feiten welke de rechtbank als vaststaande aanneemt.
Eiseres is sedert 1 juli 1990 werkzaam in dienst van Z. In 1997 is eiseres zwanger geworden; de vermoedelijke bevallingsdatum werd gesteld op […] februari 1997. Op […] november 1996 is eiseres bevallen van een dochtertje; X woog 1065 gram, had slechte longen en moest aanvankelijk beademd worden, waartoe zij gedurende drie maanden op de afdeling intensive care van het AMC opgenomen is geweest. Na thuiskomst traden complicaties op die tot een heropname hebben geleid. Eiseres heeft tot 7 maart 1997 een bevallingsuitkering ontvangen. De arbo-arts achtte eiseres nadien arbeidsongeschikt wegens psychische klachten tengevolge van de vroeggeboorte, zij het inmiddels in regressie. Een reïntegratieplan is opgesteld, gericht op een geleidelijke werkhervatting.
Ter zake van de op 7 maart 1997 bestaande arbeidsongeschiktheid is aanspraak op ziekengeld gemaakt. Bij besluit van 16 april 1997 heeft verweerder geweigerd eiseres ziekengeld toe te kennen. Daartoe is overwogen dat de ongeschiktheid tot werken niet haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap. Tegen dit besluit is namens eiseres beroep ingesteld. Naar aanleiding van het beroep heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken, voorzien van een verweerschrift, ingediend. Van de zijde van eiseres is een verklaring d.d. 23 juni 1997 van de kinderarts P. Tamminga en de maatschappelijk werkster T. Kosten, beiden verbonden aan het Emma Kinderziekenhuis AMC, in het geding gebracht. Verweerders verzekeringsarts heeft daarop een schriftelijke reactie gegeven. De zaak is vervolgens ter zitting behandeld.
4. Bewijsmiddelen.
De gedingstukken, alsmede het verhandelde ter zitting.
5. Motivering.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd eiseres ter zake de op 7 maart 1997 bestaande arbeidsongeschiktheid uitkering krachtens de Ziektewet toe te kennen.
Verweerder heeft zijn weigering gebaseerd op het standpunt dat de arbeidsongeschiktheid niet haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
Eiseres heeft dit standpunt bestreden, daartoe -onder meer- verwijzend naar de verklaring van de aan het AMC verbonden behandelaars.
De rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen:
Ingevolge het bepaalde in artikel 29a, lid 7, van de Ziektewet, heeft de vrouwelijke verzekerde, nadat het recht op ziekengeld in verband met haar bevalling is geëindigd, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van het dagloon.
Naar het oordeel van de rechtbank dient, mede gelet op jurisprudentie ter zake van de Centrale Raad van Beroep, het oorzakelijk verband tussen bevalling en ongeschiktheid tot werken, ruim te worden opgevat. In dat kader kan een aandoening, die ook geheel onafhankelijk van de bevalling kan voorkomen, doch relatief in zo grote frequentie na de bevalling optreedt dat aangenomen moet worden dat de bevalling een predispositie schept voor het optreden van de aandoening, aangemerkt worden als te zijn veroorzaakt door de bevalling. In dat verband stelt de rechtbank voorop dat het begrip arbeidsongeschiktheid niet beperkt is tot fysieke aandoeningen, doch evenzeer geldt ten aanzien van aandoeningen van psychische aard, zoals hier aan de orde. In het kader van de toepassing van artikel 29a, lid 7, van de Ziektewet is zulks in beginsel niet anders. Daarbij dient wel te worden aangetekend dat in geval de aandoening van psychische aard is naar het oordeel van de rechtbank eerst dan van een verband als bedoeld in artikel 29a, lid 7, sprake kan zijn, wanneer ter zake van de bevalling of de omstandigheden waaronder de bevalling plaatsvond -objectief beschouwd- factoren kunnen worden aangewezen welke in verhouding tot een gebruikelijke bevalling een abnormaal of excessief karakter hebben.
Uitgaande van deze benadering is de rechtbank van oordeel dat dit laatste zich in het onderhavige geval voordoet. Daarbij heeft de rechtbank in de eerste plaats in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de psychische gesteldheid van eiseres als zodanig een -relatief- verhoogd risico in zich hield voor het intreden van psychische decompensatie. Daarnaast heeft de rechtbank bij haar oordeel betrokken dat de bevalling circa 3 maanden eerder dan gebruikelijk plaatsvond, dat derhalve sprake was van een niet-voldragen zwangerschap en dat het kind als gevolg van de vroeggeboorte geruime tijd in een kritieke toestand heeft verkeerd. Dat een niet voldragen zwangerschap en een dergelijke vroeggeboorte een zo diep ingrijpend effect hebben dat dientengevolge het psychisch evenwicht van de moeder verstoord raakt acht de rechtbank alleszins aannemelijk en wordt ook onderschreven door de ervaringen van de behandelaars van het Emma Kinderziekenhuis AMC, waar deze stellen dat de meeste moeders in vergelijkbare gevallen na het bevallingsverlof nog niet tot werken in staat zijn.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank de opvatting toegedaan dat het vereiste causaal verband tussen bevalling en arbeidsongeschiktheid in het onderhavige geval aanwezig is. In hetgeen van de zijde van verweerder in dit verband is gesteld ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Ook de verzekeringsarts heeft immers aangegeven -waar deze stelt dat sprake is van reactieve klachten- dat de vereiste causaliteit aanwezig is. Door daarbij te stellen dat de oorzaak -slechts- zou zijn gelegen in de gezondheidstoestand van het kind geeft de verzekeringsarts evenwel blijk van een te beperkte benadering van de criteria die bepalend zijn voor het aannemen van het in artikel 29a, lid 7 van de Ziektewet neergelegde oorzakelijk verband.
Gezien het voren overwogene is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd eiseres op (en na) 7 maart 1997 uitkering krachtens de Ziektewet toe te kennen en dat het bestreden besluit derhalve niet in stand kan blijven. Proceskosten.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken en worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld. Deze nadere regels zijn vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 22 december 1993, Staatsblad 763 (het Besluit proceskosten bestuursrecht).
Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het genoemde Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f 710,- als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
6. Beslissing.
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nadere beslissing neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres het griffierecht ad f 55,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiseres redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van f 710,-;
- wijst het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van f 710,- dient te worden gedaan aan eiseres.
Aldus gewezen door mr. M. Zijp, lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van F.H. Burgman, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 10 maart 1999
door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: