
Jurisprudentie
AA3478
Datum uitspraak1999-01-29
Datum gepubliceerd2001-08-16
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersAWB 98/1656 en AWB 98/2151VV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-16
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersAWB 98/1656 en AWB 98/2151VV
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
nrs. AWB 98/1656 en AWB 98/2151 VV
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen:
de gemeente Veenendaal, eiser,
en
de procureur-generaal te Amsterdam, verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij besluit van 2 juli 1998 heeft verweerder de bezwaren van eiser, gericht tegen het besluit van 19 januari 1998, inhoudende de afwijzing van het verzoek tot het benoemen van drie parkeercontroleurs tot buitengewoon opsporingsambtenaar, ongegrond verklaard.
1.2 Eiser heeft bij brief van 11 augustus 1998 tegen dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank, waarna de gronden nader uiteengezet zijn bij schrijven van 16 oktober 1998.
1.3 Eiser heeft in de brief van 16 oktober 1998 tevens de president van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4 Het verzoek is op 15 januari 1999 ter zitting behandeld, waar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door I. Boone, ambtenaar van de gemeente Veenendaal.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr R. Goldenbeld, Commissaris van Politie toegevoegd aan de procureur-generaal bij het gerechtshof te Den Bosch,
en mr F.F. de Jong, beleidsmedewerker bij het parket van de procureur-generaal te Den Bosch.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van het beroep:
2.3 Eiser heeft bij schrijven van 12 september 1997 een aanvraag gedaan bij verweerder tot het verlenen van opsporingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 142, eerste lid onder a, van het Wetboek van Strafvordering aan drie medewerkers van Parkeer Groep Nederland, alsmede tot het beëdigen van betreffende medewerkers tot buitengewoon opsporingsambtenaar. Deze personen zijn aangesteld als onbezoldigd gemeenteambtenaar belast met de controle op het betaald parkeren in het centrumgebied van gemeente Veenendaal.
2.4 Verweerder heeft de benoeming geweigerd op grond van artikel 4 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (BBO). Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat opsporingsbevoegdheid op zichzelf noodzakelijk is, gezien de omstandigheid dat de betrokken parkeercontroleurs bij de uitoefening van hun functie gerede kans maken met strafbare feiten te worden geconfronteerd. Verweerder is echter van mening dat het verzoek niet moet worden ingewilligd omdat niet voldaan is aan het criterium dat een beroep op de politie voor het uitoefenen van de opsporingsbevoegdheid bezwaarlijk, niet mogelijk of niet wenselijk is. Verweerder baseert zich daarbij op de adviezen van de korpschef van de politieregio Utrecht en de hoofdofficier van justitie in het arrondissement Utrecht. De opsporing van strafbare feiten dient alleen plaats te vinden door daartoe bevoegde opsporingsfunctionarissen behorende tot de politie of die door de politie of vanwege de politie worden aangestuurd in hun werkzaamheden.
Bovendien zijn er tussen de gemeenten die deel uitmaken van het district Heuvelrug, waartoe Veenendaal behoort, in een regionaal overleg afspraken gemaakt waarbij is voorgenomen dat in het kader van de handhaving van de parkeerbepalingen, politiesurveillanten zullen worden aangesteld die lokaal toezicht zullen houden en waar nodig corrigerend zullen optreden.
Voorts past deze beslissing, blijkens de Nota van Toelichting op het BBO, binnen het algemeen uitgangspunt van de overheid waarbij wordt beoogd om het aantal buitengewone opsporingsambtenaren te beperken.
Tenslotte is een beroep op de reguliere politie mogelijk, omdat er in de gemeente voldoende politiesurveillanten aanwezig zijn die terstond assistentie kunnen verlenen aan parkeercontroleurs indien noodzakelijk.
2.5 Eiser voert - samengevat - de volgende bezwaren tegen het bestreden besluit aan. Het besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel omdat de afwijzing niet gebaseerd kan worden op het algemene uitgangspunt dat het rijk het aantal buitengewone opsporingsambtenaren wil beperken.
Voorts is het besluit gebaseerd op ondeugdelijke adviezen van zowel de korpsleiding als de hoofdofficier van justitie, omdat niet blijkt dat er een inhoudelijke toetsing aan de criteria van artikel 4, eerste lid, van het BBO heeft plaatsgevonden.
Eiser conformeert zich aan het beleidsvoornemen van het regionaal overleg van het district Heuvelrug nu hij reeds zes politiesurveillanten heeft ingehuurd voor additioneel toezicht in Veenendaal, maar verzoekt in dit specifieke geval om een naar feiten en gebied begrensde opsporingsbevoegdheid te verlenen, gezien het verhoudingsgewijs geringe aantal parkeerovertredingen in een klein gebied en omdat het uit kostentechnisch oogpunt onverantwoord is om politiesurveillanten in te zetten voor aanvullende parkeercontrole naast de genoemde parkeercontroleurs. Eiser voert daartoe aan dat het efficiënter is om beide bevoegdheden bij één persoon te leggen. Ook verliezen de parkeercontroleurs hun geloofwaardigheid als zij voor de ene overtreding een naheffingsaanslag mogen opleggen en bij een andere overtreding niets kunnen doen.
Daarnaast blijkt het bezwaarlijk om surveillanten op te roepen bij een overtreding omdat deze elders in Veenendaal, dan wel buiten Veenendaal werkzaam zijn zodat het verschijnen ter plaatse meestal zo lang duurt dat de desbetreffende overtreder vertrokken is.
Eiser stelt dat hiermee voldoende aannemelijk is gemaakt dat inzet van politiesurveillanten voor het ontbrekende stukje parkeercontrole aan effectiviteit te wensen overlaat.
Tenslotte voert eiser aan dat de korpschef inmiddels alsnog een positief advies voor toekenning van opsporingsbevoegdheden aan de drie parkeercontroleurs heeft uitgebracht.
2.6 Vastgesteld wordt dat het bestreden besluit is genomen door mr R. Goldenbeld, Commissaris van Politie toegevoegd aan de procureur- generaal bij het gerechtshof te Den Bosch. Ingevolge de overgelegde mandaatsbesluiten die ten tijde van het nemen van het besluit van kracht waren, was de bevoegdheid tot het nemen van de beslissing als onderhavig gemandateerd aan de Commissaris van Politie bij de procureur-generaal te Den Bosch. Het bestreden besluit is derhalve door de daartoe bevoegde persoon genomen.
2.7 In artikel 4, eerste lid, van het BBO is bepaald dat een akte van opsporingsbevoegdheid wordt verleend, een aanwijzing wordt gedaan, dan wel een aanvullende opsporingsbevoegdheid wordt toegekend, indien de opsporingsbevoegdheid noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie van de desbetreffende persoon of dienst waarbij hij werkzaam is, en een beroep op de politie voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden bezwaarlijk is, niet mogelijk of niet wenselijk is.
2.8 Uit dit artikel volgt dat er een zekere beleidsruimte bestaat bij de beoordeling om al dan niet een akte van opsporingsbevoegdheid te verlenen, een aanwijzing te doen dan wel een aanvullende opsporingsbevoegdheid toe te kennen. De Nota van toelichting van het BBO vermeldt dat het noodzaakcriterium is opgenomen ter voorkoming van het ruimhartig vragen en toekennen van buitengewone opsporingsbevoegdheid. Hiermee wordt een beperking in het aantal door of vanwege de Minister van Justitie aan te wijzen buitengewoon opsporingsambtenaren beoogd.
Voorts is in de bijlage III bij de Leidraad Opsporingsambtenaren, Notitie Noodzaakcriterium Benoeming Buitengewoon Opsporingsambtenaren een tweedeling in het noodzaakcriterium gemaakt, waarbij gekeken dient te worden of de opsporingsbevoegdheid wel noodzakelijk is voor de functie van de betreffende persoon of dienst en vervolgens beoordeeld dient te worden of het bezwaarlijk, niet mogelijk c.q. niet wenselijk is een beroep op de politie te doen. Bij de feitelijke beoordeling van de mogelijkheid van beroep op politie gelden, volgens de Notitie, onder andere vragen als: is de afstand een belemmering en is het tijdstip een belemmering.
2.9 Verweerder heeft ter voorbereiding van de beslissing, waarbij inhoudelijke toetsing aan de criteria van artikel 4 plaats dient te vinden, de betrokken hoofdofficier van justitie en de regionale korpschef in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. Op grond van de artikel 36, tweede lid, van het BBO is de hoofdofficier de toezichthouder van de buitengewoon opsporingsambtenaar en de korpschef de direct toezichthouder.
Ingevolge artikel 40, derde lid, van het BBO verschaffen de toezichthouder alsmede de direct toezichthouder de gewenste informatie over de buitengewoon opsporingsambtenaren aan onder andere de procureur-generaal.
Voorts blijkt uit genoemde Notitie Noodzaakcriterium Buitengewoon Opsporingsambtenaren dat advies ingewonnen dient te worden bij de hoofdofficier van justitie en de regionaal korpschef. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat aan bedoelde adviezen groot gewicht toekomt. Weliswaar is door eiser aangevoerd dat de gebiedschef van de regionale politie de zienswijze van eiser deelt, doch vastgesteld wordt dat deze visie niet is vervat in het advies van de verantwoordelijke korpschef.
2.10 Zowel de hoofdofficier van justitie als de regionaal korpschef hebben gemotiveerd een negatief advies gegeven. Verweerder heeft het besluit in overwegende mate gebaseerd op deze genoemde adviezen. Hoewel eiser terecht heeft opgemerkt dat in beide adviezen geen, althans zeer weinig, aandacht wordt geschonken aan de door hem naar voren gebrachte praktische problemen in de feitelijke situatie, maar in overwegende mate wordt ingaan op het beoogde beleid van de overheid en de afspraken op regionaal niveau waaraan ook eiser zich conformeert, zijn deze adviezen voldoende bruikbaar voor de beoordeling van verweerder op het verzoek.
Verweerder is daarnaast voldoende gemotiveerd ingegaan op de inhoudelijke bezwaren met daarbij de toetsing aan de criteria van het bepaalde in artikel 4 van het BBO. Verweerder toont daarbij begrip te hebben voor eisers argumenten, maar is van oordeel dat gelet op de doelstelling van artikel 4 van het BBO en de gemaakte afspraken binnen het regionaal overleg, politiesurveillanten ter zake een bruikbaar alternatief vormen.
2.11 Het van de zijde van eiser ter zitting aangevoerde argument dat feitelijk gezien een beroep op de politie geen bruikbare mogelijkheid is omdat de politie vaak te laat komt op de plaats van de overtreding, overtuigt niet, gelet op eisers keuze de politiesurveillanten elders in te zetten. Niet, althans onvoldoende, aannemelijk is gemaakt dat de inzet van surveillanten - ook na een wijziging in de organisatie van deze inzet - geen reële mogelijkheid is.
2.12 Op grond van het vorenoverwogene kan niet gesteld worden dat verweerder op onredelijke wijze van zijn afwijzingsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
2.13 Eiser heeft aangegeven dat de korpschef regio Utrecht bij brief van 14 september 1998 op zijn negatief advies is teruggekomen. De korpschef is, na overleg met de gebiedschef voor Veenendaal, thans van oordeel dat voldoende is aangetoond dat een beroep op de politie bezwaarlijk dan wel niet wenselijk is omdat de inzet van politiesurveillanten voor het ontbrekende stukje parkeertoezicht binnen het centrumgebied van Veenendaal zeer aan effectiviteit te wensen overlaat. In het kader van de beroepsprocedure bij de rechtbank kan, gelet op het ex-tunc-karakter van de rechterlijke toetsing, niet met vrucht een beroep worden gedaan op feiten en omstandigheden die verweerder niet bekend waren noch behoefden te zijn. Deze zouden hoogstens aanleiding kunnen zijn voor een nieuw verzoek van eiser tot het toekennen van opsporingsbevoegdheden aan de betreffende drie parkeercontroleurs, Aangetekend wordt dat een positief advies van de hoofdofficier van justitie ontbreekt en dat ter zitting zelfs is gebleken dat het nog onzeker is of het positieve advies van de korpschef in stand blijft.
2.14 Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard. Onder deze omstandigheden wordt geen aanleiding gezien verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
2.15 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist.
2.16 Ook ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening wordt geen aanleiding gezien om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
2.17 Derhalve wordt beslist als volgt.
3. BESLISSING
De president:
Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr D.A.C. Slump, fungerend president,
en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 1999.
De griffier: De president:
mr B.E.T. Beenakkers mr D.A.C. Slump
Uitsluitend tegen de beslissing op het beroep kan op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De beroepstermijn bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na bekendmaking van deze uitspraak.
Afschrift verzonden aan partijen op:
AWB 98/1656 en AWB 98/2151 VV