Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3482

Datum uitspraak1999-05-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAWB 99/352
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE Sector Bestuursrecht Meervoudige Kamer Reg.nr.: AWB 99/352 UITSPRAAK in het geschil tussen: A te B, eiser en de Minister van Justitie, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder d.d. 17 december 1998. 2. Zitting Datum: 29 maart 1999. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigden mw mr C.M. Bitter, advocaat te Den Haag, en mw mr W.E. Markus- Burger, ambtenaar bij de staf van het College van Procureurs-Generaal van het Openbaar Ministerie. 3. De feiten en het verloop van de procedure Bij brief van 11 oktober 1992 heeft eiser verweerder op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) verzocht hem gegevens te verstrekken, omvattende de personalia en andere gegevens van X te Y respectievelijk de informatie uit het strafdossier van X, welke gegevens -aangaande voetbalvandalisme- blijkens twee uitspraken van de (Voorzitter van de) Afdeling rechtspraak van de Raad van State, respectievelijk van 5 maart 1990, nr R02.90.0186/S29 (gepubliceerd in KG 1990, 143) en van 7 januari 1992, nr K02.91.0654 (gepubliceerd in NJB/Bijlage 1992/14, p. 155, nr 12), zijn verstrekt aan de Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB). Bij brief van 10 november 1992 heeft eiser op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Wet Arob) juncto artikel 3 van deze wet bij verweerder een bezwaarschrift ingediend tegen de fictieve weigering van verweerder om op eisers voornoemd verzoek een beschikking te geven. Bij brief van 18 november 1992 heeft verweerder eiser medegedeeld dat geen sprake is van een fictieve weigering om op zijn verzoek te beslissen. Verweerder heeft eiser aangeraden zijn verzoek om informatie te richten aan de Hoofdofficier van Justitie. Eiser heeft laatstgenoemde brief opgevat als een beslissing op zijn bezwaarschrift en heeft daartegen bij brief van 5 december 1992 beroep ingesteld bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. Bedoelde brief heeft eiser tevens opgevat als afwijzende beschikking op zijn verzoek van 11 oktober 1992 en daartegen heeft hij bij brief van 5 december 1992 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 4 januari 1993 heeft verweerder eiser niet-ontvankelijk verklaard in laatstgenoemd bezwaarschrift, tegen welk besluit eiser bij brief van 26 januari 1993 beroep heeft ingesteld bij de Afdeling rechtspraak. Tevens heeft eiser bij de Voorzitter om toepassing van artikel 107 van de Wet op de Raad van State verzocht. Bij uitspraak van 19 april 1993 (nrs R02.93.0522/P60 en S02.93.0030) heeft de Voorzitter van de Afdeling rechtspraak met toepassing van artikel 116 van de Wet op de Raad van State laatstbedoeld beroep verworpen en het verzoek om toepassing van artikel 107 afgewezen. Het door eiser tegen de verwerping van zijn beroep gedane verzet d.d. 29 april 1993 is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 november 1994 gegrond verklaard. Op 9 december 1997 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op eisers beroepen van 5 december 1992 (nr R02.92.6320) en van 26 januari 1993 (nr R02.93.0522). De bestreden besluiten van 18 november 1992 en van 4 januari 1993 zijn vernietigd met in stand laten van de rechtsgevolgen van verweerders besluit van 4 januari 1993. Bij brief d.d. 26 juni 1998 heeft eiser bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuw besluit van verweerder op eisers bezwaarschrift d.d. 10 november 1992. Bij uitspraak ex artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 9 november 1998 heeft deze rechtbank laatstbedoeld beroep van eiser gegrond verklaard en is verweerder opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak een besluit te nemen op eisers bezwaarschrift d.d. 10 november 1992. Bij het bestreden besluit heeft verweerder in bedoeld besluit voorzien. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 19 januari 1999 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Een verzoek om voorlopige voorziening terzake is ingetrokken na toezegging van de rechtbank dat de hoofdzaak versneld zou worden behandeld met toepassing van artikel 8:52 van de Awb. Desgevraagd is namens verweerder op 24 februari 1999 een verweerschrift ingediend. Op 26 maart 1999 is per fax een schrijven ontvangen van de secretaris-generaal namens verweerder, waarin wordt bericht dat verweerder het bestreden besluit voor zijn rekening neemt. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 maart 1999, alwaar eiser is verschenen en verweerder bij gemachtigden. 4. Motivering 4.1 Ontvankelijkheid. Namens verweerder is gesteld, dat het eiser uitdrukkelijk niet om de gevraagde stukken gaat en dat eiser derhalve geen belang zou hebben bij een rechterlijke uitspraak. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Eiser heeft een verzoek op grond van de WOB gedaan. Zijn belang bij de gevraagde informatie hoeft hij in dat kader niet aan te geven; dat belang is er al krachtens de WOB, welke het publieke belang van openbaarheid veronderstelt. Als verzoeker als bedoeld in artikel 3 van de WOB is eiser per definitie belanghebbend bij het antwoord van verweerder op zijn verzoek. Bovendien acht de rechtbank het door eiser gestelde belang dat hij over het in geding zijnde onderwerp in wetenschappelijke kring wil publiceren, voldoende voor het hebben van een procesbelang. 4.2 In het bestreden besluit wordt eisers bezwaarschrift gegrond verklaard voorzover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek d.d. 11 oktober 1992, en ongegrond voorzover het is gericht tegen het weigeren afschriften van de gevraagde stukken te verstrekken. Deze weigering is als volgt gemotiveerd: "Ik ben van mening, dat met verstrekking van de informatie over de twee voetbalvandalen aan u niet een publiek belang is gediend. Verstrekking van de informatie aan u zou dan ook de persoonlijke levenssfeer van de personen op wie de informatie betrekking heeft onevenredig schenden. Tevens zouden deze personen onevenredig kunnen worden benadeeld door het verstrekken van hun persoonsgegevens." Over de verstrekking van dezelfde gegevens destijds aan de KNVB wordt opgemerkt, dat daarmee de bestrijding van het voetbalvandalisme is gediend. "Dit is een groot publiek belang bij informatieverstrekking aan de KNVB dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen (rechtvaardigt) en met zich brengt, dat de benadeling niet onevenredig is." 4.3 Eiser heeft tegen het bestreden besluit twee grieven opgeworpen, welke in het kort hierop neerkomen: 1. Het bestreden besluit is vanwege het ontbreken van een schriftelijk mandaat onbevoegd genomen; 2. De informatie, die in het kader van de WOB aan de KNVB is verstrekt, dient ook aan mij verstrekt te worden. In de WOB geldt: eenmaal openbaar, dan altijd - en voor iedereen -openbaar. De rechtbank zal deze beide punten achtereenvolgens bespreken. Met betrekking tot de eerste grief, de bevoegdheidskwestie, overweegt de rechtbank als volgt: 4.4 Op het bestreden besluit is ingevolge het Awb- overgangsrecht, artikel I, derde lid, nog de Wet Arob van toepassing. Volgens artikel 14, derde lid, van de Wet Arob dient het administratief orgaan dat de beschikking in primo heeft genomen ook te beslissen op daartegen gemaakte bezwaren, tenzij de beslissing is opgedragen aan een commissie. Van een commissie is in dit geval geen sprake. In casu geldt als beschikking in primo de (fictieve) weigering van de minister van Justitie om informatie te verstrekken. De minister van Justitie is in de daarop volgende beroepsprocedure bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State als verweerder aangemerkt en blijkens de uitspraak d.d. 9 december 1997 gaat de Afdeling ervan uit, dat verweerder opnieuw op het bezwaar van 10 november 1992 zal beslissen. Uit het vorengaande concludeert de rechtbank, dat de minister van Justitie het bevoegde orgaan is dat de beslissing op bezwaar diende te nemen. Mandaat is in beginsel mogelijk. Partijen verschillen hierover overigens niet van mening. 4.5 In het bestreden besluit wordt onderaan pagina 1 gesteld: "Hierbij neem ik, namens de Minister van Justitie, alsnog de beslissing op uw bezwaarschrift". De minister wordt verder in de derde persoon opgevoerd. Het besluit wordt ondertekend als volgt: Het College van procureurs-generaal, namens het College, het Hoofd Kabinet en Voorlichting, voor deze, D.J de Jong. Enkele dagen voor de behandeling ter zitting is vanwege verweerder nog een schrijven overgelegd, ondertekend door De minister van Justitie, namens de minister, de secretaris generaal H.C.J.L. Borghouts waarin wordt medegedeeld, dat de minister het besluit voor zijn rekening neemt. In het verweerschrift en ter zitting is namens verweerder gewezen op het voorstel ondertekening individuele zaken na reorganisatie MvJ uit 1995 en de mandaatregeling Ministerie van Justitie 1997. Met betrekking tot de WOB-verzoeken is gesteld: "Het openbaar ministerie, i.c. het hoofd van het parket, handelt de verzoeken af en ondertekent de beschikking. Voor de bezwaar- en beroepsfase kan men een beroep doen op het parket-generaal i.o." Het College van procureurs-generaal (hierna: het College) heeft de leiding van het parket-generaal i.o. en heeft met dit voorstel ingestemd. In de overlegvergadering tussen Minister en College is eveneens met het voorstel ingestemd. Verweerder concludeert op basis van deze besluitvorming, dat de voorzitter van het College mandaat heeft in WOB-procedures. Vervolgens is binnen het parket-generaal sprake van mondelinge (onder)mandatering aan het Hoofd van de eenheid Kabinet en Voorlichting, Hoofd afdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken (BJZ) en de beide senior bestuurlijk- en juridisch medewerkers, o.a. D.J. de Jong. 4.6 Met eiser oordeelt de rechtbank dat de bovenomschreven mandatering niet voldoet aan de eisen, die daaraan sedert 1 januari 1998 zijn gesteld in Afdeling 10.1.1 van de Awb. Aangezien het bestreden besluit dateert van na 1 januari 1998 is deze Afdeling van toepassing. Ten aanzien van een algemeen mandaat als hier aan de orde is in artikel 10:5 , tweede lid, van de Awb geregeld, dat dit schriftelijk wordt verleend. Ingevolge artikel 10:9 kan de mandaatgever toestaan, dat ondermandaat wordt verleend. In het kader van de versnelde behandeling van deze zaak laat de rechtbank de vraag daar, of het op een vergadering instemmen met een voorstel tot afhandeling en ondertekening gelijkgesteld mag worden met het nemen van een schriftelijk mandaatbesluit als bedoeld in artikel 10:5, tweede lid, van de Awb. Een ministeriële handtekening voor accoord is op het voorstel niet te vinden en van andere besluiten inzake mandaat en ondermandaat is de rechtbank niet gebleken. Voorts lijkt de "sprong" van het College naar diens voorzitter een niet schriftelijk geregeld ondermandaat. Tenslotte staat in ieder geval vast, dat de verdere ondermandaten binnen het parket-generaal en dus ook die aan D.J. de Jong niet op schrift zijn gesteld, terwijl niet is gebleken van toestemming van de minister voor de ondermandatering, zoals in artikel 10:9 van de Awb vereist. 4.7 De rechtbank concludeert, dat het bestreden besluit mitsdien onbevoegd is genomen. Het komt reeds daarom voor vernietiging in aanmerking. Het feit, dat de minister bij monde van de secretaris- generaal en de gemachtigde ter zitting het besluit achteraf voor zijn rekening neemt, kan volgens vaste jurisprudentie het bevoegdheidsgebrek niet helen. Evenmin wil de rechtbank in dit geval het bevoegdheidsgebrek passeren of de gevolgen van het bestreden besluit in stand laten, nu ook om andere redenen als hieronder in deze uitspraak aangegeven het bestreden besluit zal worden vernietigd en een nieuw besluit op de bezwaren zal moeten worden genomen. Vervolgens komt de rechtbank toe aan eisers tweede grief, het weigeren van de gevraagde informatie. De rechtbank overweegt te dien aanzien het volgende. 4.8 Eiser heeft een verzoek gedaan op grond van de WOB om informatie waaronder de personalia te verkrijgen over twee voetbalvandalen, welke informatie afkomstig is uit de bij het openbaar ministerie berustende strafdossiers van de betrokkenen. 4.9 De rechtbank stelt voorop, dat het verstrekken van informatie uit het strafdossier van een persoon een inbreuk vormt op diens persoonlijke levenssfeer (privacy). De eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer wordt rechtens beschermd door onder meer: - internationale verdragen, onder andere artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM); - artikel 10 van de Grondwet; - artikel 2:5 van de Awb, de ambtelijke geheimhoudingsplicht. In deze wetten en verdragen is voorzien in de mogelijkheid bij wet inbreuken op de privacy toe te staan. De WOB is zo'n wet, waarbij zij opgemerkt, dat daarin waarborgen voor de privacy zijn opgenomen (artikel 10, lid 2, onder e en g van de WOB). 4.10 De toepasselijkheid van de WOB. Van belang is vervolgens of de WOB, gelet op de daarin opgenomen beperkingen, van toepassing is in dit geval. Met partijen en in overeenstemming met de jurisprudentie is de rechtbank van oordeel, dat het verstrekken van de informatie als gevraagd een bestuurlijke aangelegenheid betreft als bedoeld in artikel 3 van de WOB. Voorts is in verband met de toepasselijkheid van de WOB artikel 2 van belang. Dit artikel luidt: "Een bestuursorgaan verstrekt bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij de wet bepaalde, informatie overeen- komstig deze wet." Met in achtneming van de jurisprudentie op dit artikel betekent dit, dat de WOB terugtreedt, indien de informatieverstrekking bij (en niet krachtens) een andere wet uitputtend is geregeld. Andere wetten die op dit gebied al dan niet uitputtende regelingen bevatten zijn: - enkele artikelen uit het Wetboek van Strafvordering. - de Wet politieregisters (WpolR); - de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag (WJD). - de Wet op de persoonsregistraties (WPR) In het Wetboek van Strafvordering zijn enkele specifieke situaties geregeld met betrekking tot kennisneming van de processtukken, welke situaties hier niet aan de orde zijn. Van de zijde van verweerder is aangegeven dat een deel van de gevraagde informatie ook in de justitiële documentatie (strafbladen) en in de politieregisters zal voorkomen, doch dat met name de beschrijving van de strafbare feiten slechts uit de strafdossiers te halen is. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel, dat de reikwijdte van de WJD en de WpolR met betrekking tot het onderhavige verzoek onvoldoende is, zodat zij niet aan de toepasselijkheid van de WOB in de weg staan. De Wet op de persoonsregistraties (WPR) zou sedert de invoering van het geautomatiseerde systeem Compas van toepassing op strafdossiers kunnen zijn. De WPR prevaleert echter niet zonder meer boven de WOB, nu in artikel 11 WPR is geregeld, dat persoonsgegevens aan een derde worden verstrekt indien zulks voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. De WOB bevat zulke wettelijke voorschriften. Bovendien is de rechtbank niet gebleken van het bestaan van een privacyreglement als in de WPR voorgeschreven. Zonder een dergelijk reglement, waaraan de houder van de strafdossiers wettelijk verplicht is zich te houden, is er geen sprake van een uitputtende regeling bij wet voor informatieverstrekking. Van het bestaan van andere wetten, die geheimhouding en/of informatieverstrekking uit strafdossiers uitputtend regelen, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank concludeert uit het bovenstaande, dat de WOB in het onderhavige geval niet wijkt voor andere wetten en van toepassing is te achten. Terecht heeft verweerder derhalve eisers verzoek in dat toetsingskader geplaatst en dientengevolge artikel 10 van de WOB toegepast. 4.11 De belangenafweging in artikel 10 van de WOB. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de WOB blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege "voorzover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen: ... e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer; ... g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden." Uit de geschiedenis van de WOB alsmede uit de jurisprudentie van de Afdeling (bestuurs)rechtspraak van de Raad van State komt naar voren, dat het specifieke belang van verzoekers bij verstrekking van de verzochte informatie geen belang is dat wordt betrokken in de belangenafweging. De WOB veronderstelt het publieke belang van openbaarheid van overheidsinformatie. Dat belang is er krachtens de wet en behoeft in concrete gevallen niet te worden aangegeven of onderbouwd. Bij de te verrichten belangenafweging worden derhalve betrokken het algemene of publieke belang van openbaarmaking en de door de weigeringsgronden van de WOB beschermde belangen. Het belang -specifiek, publiek of individueel- van degene die de informatie vraagt, speelt derhalve in deze belangenafweging geen rol. De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in de uitspraak van 29 augustus 1996 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (JB 1996, 201, PTT-zaak). 4.12 Verweerder heeft in het bestreden besluit de informatie aan eiser geweigerd, omdat met de informatieverstrekking aan hem niet een publiek belang is gediend, zoals bijvoorbeeld wel het geval is bij verstrekking aan de KNVB (bestrijding voetbalvandalisme). Verweerder miskent daarmee, dat het in de belangenafweging ex artikel 10 gaat om het publieke belang van openbaarmaking, en niet om het publieke belang sec of het publieke belang bij het verstrekken van informatie aan een bepaalde verzoeker. Hierdoor maakt verweerder ten onrechte in de belangenafweging de hoedanigheid van de verzoeker en diens bedoelingen bepalend. Daarmee reduceert verweerder tevens openbaar maken tot het selectief verstrekken van informatie, terwijl openbaar maken per definitie inhoudt: voor een ieder toegankelijk maken. In dit verband wijst de rechtbank op de parlementaire behandeling waarbij de regering heeft uitgesproken, dat een ieder op grond van de WOB een gelijke aanspraak op informatie heeft (Kamerstukken II 1988-1989. 19859, nr. 9, p. 13-14). Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot de slotsom, dat verweerder niet de juiste belangen heeft afgewogen, zodat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Het besluit dient dan ook naast de onder 4.7 genoemde reden tevens te worden vernietigd wegens strijd met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat een besluit moet berusten op een deugdelijke motivering. 4.13 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd niet met zekerheid kunnen aangeven, wat het resultaat zou zijn geweest indien de juiste belangen zouden zijn afgewogen. De rechtbank volstaat derhalve met de vernietiging van het bestreden besluit en de opdracht aan verweerder met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te besluiten op het bezwaarschrift. Verweerder zal daarbij alsnog de juiste belangen moeten afwegen. De rechtbank wijst verweerder er voorts op, dat op de behandeling van het bezwaarschrift nog de Wet Arob van toepassing is, zodat het horen dient te geschieden door het bestuursorgaan zelf of door een daartoe ingestelde commissie, waarbij horen door één ambtenaar niet volstaat. Overigens staat het eiser vrij van een hoorzitting af te zien. 4.14 Met betrekking tot eisers argument, dat verweerder reeds een standpunt aangaande de openbaarheid van de door hem gevraagde informatie heeft ingenomen, door destijds dezelfde informatie aan de KNVB te verstrekken, overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft gelijk met zijn stelling, dat selectieve informatieverstrekking zich niet verdraagt met de WOB. De rechtbank is echter van oordeel, dat de verstrekking aan de KNVB niet als een verstrekking in het kader van de WOB mag worden beschouwd. Verweerder volgt bij de informatieverstrekking aan de KNVB verweerders circulaire d.d. 30 juli 1986 aan de procureurs-generaal. Verweerder verwijst daarin weliswaar naar de WOB, maar de daarna volgende richtlijnen in welke gevallen informatie aan de KNVB mag worden verstrekt, en wat de KNVB er vervolgens (niet) mee mag doen, doet geenszins aan de in de WOB geregelde openbaarheid van bestuur denken. De geclausuleerde verstrekking van de informatie aan de KNVB zoals in de circulaire is beschreven vertoont meer verwantschap met privacyregelingen voor persoonsgegevens. Door verweerder is met de verstrekking aan de KNVB dan ook geen standpunt ingenomen over de openbaarheid van de informatie in de zin van de WOB, zodat eiser zich daarop niet kan beroepen. Bovendien was eiser bij de gedingen tegen verweerder terzake van de verstrekkingen aan de KNVB geen partij en hebben de hierboven onder rubriek 3 genoemde uitspraken tegenover hem geen kracht van gewijsde. Evenmin acht de rechtbank de gelijke toegang tot informatie die de WOB waarborgt, geschonden, nu van een verstrekking aan de KNVB op grond van de WOB materieel gezien geen sprake is geweest. Het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld, acht de rechtbank evenmin geschonden. Bij de verstrekking aan de KNVB is er sprake van een ander doel - het realiseren van een civielrechtelijk stadionverbod - dan bij verstrekking aan eiser. De rechtbank laat overigens in het midden of er een wettelijke grondslag voor de verstrekkingen aan de KNVB bestaat, nu die vraag de grenzen van het onderhavige geschil te buiten gaat. 4.15 De rechtbank acht geen termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten te veroordelen, nu geen rechtsbijstand door een derde is verleend. Beslist wordt als volgt: Beslissing De rechtbank - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - draagt verweerder op met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb een nieuw besluit te nemen op eisers bezwaarschrift van 10 november 1992 met inachtneming van dezeuitspraak; - gelast dat de Staat der Nederlanden het griffierecht ad f 225,- aan eiser vergoedt. Gewezen door mw mr L.E.C. van Rijckevorsel-Besier, voorzitter, mw mr M.H.P. Beukelman en mr W.J.B. Cornelissen, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 1999 in tegenwoordigheid van mw F. van der Maden als griffier. Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. afschrift verzonden op