Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3490

Datum uitspraak1999-03-02
Datum gepubliceerd2001-08-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers98/308 WW K1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Procedurenr.: 98 / 308 WW K1 Inzake : A, wonende te B, eiser, tegen : het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), vertegenwoordigd door de uitvoeringsinstelling GAK Nederland bv te Venlo, verweerder. Datum en aanduiding van het bestreden besluit: de brief d.d. 12 maart 1998, kenmerk: BZ-WW 831.023.24. Datum van terechtzitting: 20 januari 1999. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 12 maart 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van verweerder van 1 december 1997, waarbij aan eiser een boete is opgelegd van f 300,- omdat eiser de inlichtingenplicht niet zou zijn nagekomen, ongegrond verklaard en het besluit van 1 december 1997 gehandhaafd. Tegen het besluit van 12 maart 1998 is beroep ingesteld. De door verweerder ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden. Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 19 november 1998. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:68 van de Awb is het onderzoek heropend en heeft de rechtbank de zaak verwezen voor behandeling naar de meervoudige kamer. Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 20 januari 1999, alwaar eiser in persoon is verschenen in aanwezigheid van zijn vader. Verweerder heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door mr. A. van den Broeke. II. OVERWEGINGEN. Eiser heeft met ingang van 1 april 1997 recht op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 1 december 1997 is aan eiser een boete opgelegd van f 300,- in verband met het schenden van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de WW. Eiser zou de inlichtingenplicht hebben geschonden omdat hij op 8 april 1997 6,5 uur zou hebben gewerkt via uitzendbureau X bij het bedrijf Y Bakkerijen waarover hij verweerder niet zou hebben ingelicht. Tegen het boetebesluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Nadat eiser terzake van het door hem gemaakte bezwaar op 4 februari 1998 is gehoord heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen. Bij dat besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het bestreden besluit gehandhaafd. Tegen dat besluit heeft eiser beroep ingesteld. Eiser is van mening dat de oplegde boete van f 300,- niet in verhouding staat tot het bedrag dat hij teveel aan uitkering heeft ontvangen, te weten f 45,00. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 27b, eerste lid, van de WW is de werknemer, indien het Landelijk instituut sociale verzekeringen jegens de werknemer een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete zal worden opgelegd, niet langer verplicht terzake van die gedraging enige verklaring af te leggen, voor zover het betreft de boeteoplegging. De werknemer wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd. Ingevolge het bepaalde in artikel 27b, tweede lid, van de WW wordt de werknemer indien het Landelijk instituut sociale verzekeringen voornemens is om aan de werknemer een boete op te leggen, hiervan kennis gegeven aan de werknemer onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust. De kennisgeving is een handeling als bedoeld in het eerste lid. Ingevolge het bepaalde in het vierde lid van genoemd artikel stelt het Landelijk instituut sociale verzekeringen de werknemer in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de boete wordt opgelegd. In beroep heeft eiser niet gesteld dat verweerder de boete heeft opgelegd met schending van de tweede volzin van evengenoemd artikellid, dus zonder eiser erop te wijzen, dat hij niet langer verplicht is enige verklaring af te leggen die van belang kan zijn voor het opleggen van de boete dan wel voor de hoogte daarvan of anders gezegd zonder het geven van de zogenaamde cautie. De rechtbank ziet echter termen aanwezig om zich ambtshalve uit te spreken over de vraag of dat het geval is. De cautie heeft immers betrekking op een ingevolge artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR aan een betrokkene toegekend recht, welk recht in artikel 27b van de WW is neergelegd. De rechtbank overweegt met betrekking tot de vraag of aan de cautie is voldaan het volgende. Uit het formulier werkuitgifte van 29 september 1997 blijkt dat de werkindeler de conclusie heeft getrokken dat eiser waarschijnlijk een boete wordt opgelegd en dat de werkindeler eiser hierop attent heeft gemaakt. Vervolgens heeft verweerder bij schrijven van 12 november 1997 eiser ervan in kennis gesteld dat hij voornemens is om een boete op te leggen. De rechtbank is van oordeel dat het gesprek van eiser met de werkindeler is te beschouwen als een handeling als bedoeld in artikel 27b, eerste lid, van de WW, eerdergenoemd. Uit het op dat gesprek betrekking hebbende formulier is immers af te leiden dat tijdens dit gesprek de grenzen van de controlefase zijn overschreden. Gelet op het bepaalde in artikel 27b, tweede lid, van de WW is de brief van 12 november 1997 eveneens een handeling als bedoeld in het eerste lid. Uit het formulier dat betrekking heeft op het gesprek van de werkindeler met eiser is niet op te maken dat eiser erop is gewezen dat hij niet langer tot antwoorden verplicht is. Zulks blijkt evenmin uit het verslag van de hoorzitting van 4 februari 1998. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder erkend dat uit de stukken niet is op te maken dat de cautie is gegeven. Bij de medewerkers zou echter wel algemeen bekend zijn dat zulks dient te geschieden. Verweerder gaat er dan ook van uit dat de cautie is gegeven. Desgevraagd heeft eiser ter zitting verklaard dat geen van de medewerkers van verweerder hem zou hebben medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht is. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder de stelling dat hij bij de boeteoplegging heeft voldaan aan de hem krachtens artikel 27b, tweede volzin, van de Werkloosheidswet opgelegde verplichting onvoldoende heeft onderbouwd. Dat brengt de rechtbank tot het oordeel dat het besluit waarbij aan eiser een boete is opgelegd wegens het schenden van de inlichtingenplicht een ondeugdelijke feitelijke grondslag heeft, zodat moet worden geconcludeerd dat het besluit niet berust op een deugdelijke motivering, zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voorschrijft. Het bestreden besluit kan derhalve reeds hierom niet in stand worden gelaten. Ook op een andere grond is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat zulks het geval is. Zij overweegt daartoe het volgende. Ingevolge het bepaalde in artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen op zijn verzoek of uit eigener beweging onverwijld alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Deze verplichting geldt niet, voor zover een recht op uitkering niet geldend kan worden gemaakt als gevolg van een blijvend gehele weigering. Artikel 27a van de WW luidde ten tijde van belang als volgt: 1. Indien de werknemer de verplichting bedoeld in artikel 25 niet of niet behoorlijk is nagekomen, legt het Landelijk instituut sociale verzekeringen hem een boete op van ten hoogste f 5000,-. 2. De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. 3. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Landelijk instituut sociale verzekeringen besluiten van het opleggen van een boete af te zien. 4. (....) 5. (....) 6. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen stelt nadere regels met betrekking tot het eerste en het tweede lid. De in lid 6 van genoemd artikel bedoelde regels zijn vastgesteld bij besluit van het Tijdelijk instituut voor coƶrdinatie en afstemming van 6 juni 1996, goedgekeurd door het Ctsv op 24 juli 1996, nr. 963 481, Stcrt. 1996 141, het Boetebesluit Tica. Artikel 3 van het Boetebesluit maakt een onderscheid in boete- categorieƫn, oplopend van boetes van de eerste (f 150,-) tot en met de zevende (f 1800,-) categorie. Vervolgens is in artikel 4 van het Boetebesluit bepaald in welke gevallen welke boete dient te worden opgelegd, in dier voege dat - onverminderd het bepaalde in de artikelen 5 tot en met 8 - afhankelijk van het benadelingsbedrag een boete-categorie van toepassing is; de reeks begint met een benadelingsbedrag van f 0,- of minder dan f 2000,-, in welk geval een boete uit de tweede categorie dient te worden opgelegd, en eindigt bij een benadelingsbedrag van f 10.000 en hoger, in welk geval een boete uit de zevende categorie dient te worden opgelegd. Artikel 5 Boetebesluit bepaalt dat geen boete wordt opgelegd indien elke verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenplicht ontbreekt. In artikel 6 van het Boetebesluit is bepaald dat indien het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gelet op de mate waarin de belanghebbende de overtreding van de inlichtingenplicht wordt verweten, de op grond van de voorgaande artikelen vastgestelde boete te hoog acht, een boete oplegt uit de naast-lagere boete-categorie. Op grond van artikel 8 Boetebesluit kan het uitvoeringsorgaan, indien gelet op de persoonlijke omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert, de opgelegde boete voor hem onevenredig bezwaarlijk is, die boete matigen tot een boete van een lagere boete-categorie of afzien van oplegging van een boete. In deze zaak heeft verweerder aan eiser, wegens schending van de inlichtingenplicht en in aanmerking genomen de hoogte van het benadelingsbedrag van f 94,63 een boete opgelegd uit de tweede categorie ten bedrage van f 300,-. Eiser heeft niet betwist dat hij de in artikel 25 van de WW neergelegde inlichtingenplicht niet is nagekomen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat eiser artikel 25 van de WW heeft overtreden. Verweerder was dan ook verplicht een boete op te leggen. Met betrekking tot de opgelegde boete ad f 300,- overweegt de rechtbank voorts nog het volgende. Nu eiser een beroep heeft gedaan op onevenredigheid van de opgelegde boete ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:69, lid 2, van de Awb te beoordelen of het Boetebesluit in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 27a van de WW en artikel 3:4 van de Awb. Dienaangaande overweegt zij het navolgende. Met het Boetebesluit is invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 27a, eerste en tweede lid, van de WW. De rechtbank is van oordeel dat de artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit een onvoldoende genuanceerde invulling vormen van de afstemming van de hoogte van de boete op de ernst van de gedraging zoals bedoeld in artikel 27a, tweede lid, van de WW. Bij de bepaling van de ernst van de gedraging speelt immers slechts enkel het benadelingsbedrag een rol, terwijl ook andere elementen een rol dienen te spelen. De rechtbank denkt daarbij aan de aard van de overtreding, de duur daarvan, de hoogte van de verworven inkomsten en recidive. Ook anderszins is er sprake van een onvoldoende genuanceerde invulling. Bij een benadelingsbedrag van f 0,- geldt immers dezelfde boete als bij een bedrag van f 1.999,-. Het bepaalde in artikel 6 van het Boetebesluit leidt er evenmin toe dat er alsnog recht wordt gedaan aan genoemd vereiste. Daargelaten de vraag of op grond van deze bepaling een nadere invulling van de ernst van de gedraging mogelijk is, kan met toepassing van deze bepaling slechts een boete van een naast lagere categorie worden opgelegd. Op grond van vorenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat aan het bepaalde in artikel 3,4 en 6 van het Boetebesluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 27b van de WW en artikel 3:4 van de Awb verbindende kracht wordt ontnomen. Aangezien het bestreden besluit is genomen met toepassing van de artikelen 3,4 en 6 van het Boetebesluit Tica kan het bestreden besluit ook hierom niet in stand blijven en komt het voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Ter informatie van eiser merkt de rechtbank op dat zulks niet betekent dat verweerder bij het opnieuw te nemen besluit op bezwaar geen boete meer kan opleggen. De rechtbank ziet anders dan in een bij deze rechtbank op dezelfde dag in een vergelijkbare zaak gewezen uitspraak, bekend onder registratienummer 98/867, geen mogelijkheid om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf de hoogte van de boete te bepalen. Het is immers nog onduidelijk of de in het formulier werkuitgifte van 29 september 1997 en het verslag van de hoorzitting van 4 februari 1998 vastgelegde gesprekken bij het bepalen van de hoogte van de boete een rol mogen spelen nu rechtens niet is komen vast te staan dat eiser erop is gewezen dat hij niet tot antwoorden verplicht is. Het is aan verweerder om dat nader te onderbouwen voordat hij opnieuw besluit. Er zijn geen termen om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt zoals aangegeven in rubriek III. III. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Roermond; gelet op het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht; - verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; - bepaalt dat het Landelijk instituut van sociale verzekeringen aan eiser het door deze gestorte griffierecht volledig vergoedt. Aldus gedaan door mrs. P.J. Voncken, F.J.C. Huijbers (voorzitter) en R.H. Smits, in tegenwoordigheid van mr. B.W.P.M. Corbey-Smits als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 1999. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: MV Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.