Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3496

Datum uitspraak1999-02-05
Datum gepubliceerd2001-08-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers98/92 WET 98/874 WET
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT Reg. nr: 98/92 WET en 98/874 WET UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in de gedingen tussen: A te B, e i s e r, en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gevestigd te Groningen, v e r w e e r s t e r. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE. Bij besluit van 20 maart 1997 heeft verweerster het bezwaar van eiser tegen het besluit van 19 december 1996, waarbij het verzoek van eiser om (gedeeltelijke) restitutie van het lesgeld is afgewezen, kennelijk ongegrond verklaard. Namens eiser is tegen het besluit van 20 maart 1997 bij brief van 22 april 1997 beroep bij deze rechtbank ingesteld. Dit beroep stond geregistreerd onder procedurenummer 97/1409 BESLU. Bij schrijven van 5 juni 1997 heeft verweerster de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden en een verweerschrift ingediend. Na een behandeling ter zitting van 25 september 1997 heeft de rechtbank bij uitspraak van 8 oktober 1997 het bij brief van 22 april 1997 ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 20 maart 1997 vernietigd. Bij brief van 12 januari 1998 is namens eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een (nieuw) besluit op het bezwaar door verweerster. Dit beroep staat geregistreerd onder procedurenummer 98/92 WET. Bij besluit van 4 maart 1998 heeft verweerster het bezwaar van eiser tegen het besluit van 19 december 1996 ongegrond verklaard. Bij brief van 5 maart 1998 heeft de gemachtigde van eiser nadere stukken ingezonden. Aangezien verweerster met het besluit van 4 maart 1998 niet aan de bezwaren van eiser is tegemoetgekomen, heeft de rechtbank op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) partijen bij brief van 29 april 1998 medegedeeld dat eisers beroep mede gericht wordt geacht tegen dat besluit. Dit beroep staat geregistreerd onder procedurenummer 98/874 WET. Op 29 april 1998 heeft verweerster de op de beroepszaak 98/874 WET betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. Bij brief van 25 mei 1998 zijn namens eiser aanvullende gronden van het beroep ingediend. Bij schrijven van 6 oktober 1998 heeft verweerster een verweerschrift en nadere stukken ingediend. De gedingen zijn behandeld ter zitting van 25 november 1998, waar eiser bij gemachtigde C is verschenen, advocaat te Rotterdam. Verweerder, ambtshalve opgeroepen, is verschenen bij gemachtigde mr A.D. Gietema, werkzaam als juridisch medewerker bij de Informatie Beheer Groep. 2. OVERWEGINGEN. Eiser heeft in juni 1996 van het cursusjaar 1995/1996 eindexamen van de MEAO aan de dagschool Saldenus College gedaan. Van dit eindexamen heeft eiser drie tentamens niet gehaald. Nadat eiser bij de herkansing in augustus 1996 die tentamens wederom niet haalde, heeft hij op 6, 8 en 10 oktober 1996 opnieuw examen in de betreffende vakken afgelegd. Teneinde hieraan mee te kunnen doen moest hij zich aldus eiser volgens de onderwijsinstelling opnieuw inschrijven voor het cursusjaar 1996/1997. In verband hiermee heeft eiser de onderwijskaart voor het cursusjaar 1996/1997 ingevuld en op 12 juni 1996 ondertekend. Ter betaling van het lesgeld ad f. 1.497,-heeft verweerster eiser op 10 oktober en 12 november 1996 een acceptgirokaart toegezonden. Inmiddels had eiser per 1 augustus 1996 een full-time baan aanvaard. Bij brief van 3 december 1996 heeft eiser verweerster medegedeeld dat hij bezwaar maakt tegen de vordering van het lesgeld. Daarbij heeft hij om (gedeeltelijke) terugstorting van dat lesgeld verzocht. De brief van 3 december 1996 heeft verweerster als een verzoek om vermindering van het lesgeld aangemerkt en dit verzoek bij besluit van 19 december 1996 afgewezen. Blijkens dit besluit is het lesgeld op 7 december 1996 door verweerster ontvangen. Tegen het besluit van 19 december 1996 heeft eiser op 16 januari 1997 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 20 maart 1997 heeft verweerster het bezwaarschrift kennelijk ongegrond verklaard en om die reden van het horen van eiser op grond van artikel 7:3 van de Awb afgezien. Tegen het besluit van 20 maart 1997 is namens eiser beroep ingesteld. Na een behandeling ter zitting van 25 september 1997 heeft de rechtbank bij uitspraak van 8 oktober 1997 dit beroep gegrond verklaard en het besluit van 20 maart 1997 wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat verweerster ten onrechte had gemeend dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en dat een hoorzitting om die reden achterwege kon blijven. Bij brief van 26 november 1997, op 27 november 1997 bij de Informatie Beheer Groep (IBG) ontvangen, is namens eiser aan verweerster verzocht uitvoering te geven aan de uitspraak van 8 oktober 1997 en met inachtneming van deze uitspraak opnieuw een beslissing te nemen op het bezwaar. Aangezien verweerster nog geen gevolg had gegeven aan dit verzoek is namens eiser bij brief van 12 januari 1997 beroep ingesteld tegen het naar zijn mening niet tijdig nemen van een (nieuwe) beslissing op het bezwaar door verweerster. Blijkens de gedingstukken heeft verweerster de gemachtigde van eiser op 3 februari 1998 onder meer medegedeeld dat eiser in de gelegenheid zal worden gesteld zich te doen horen. Bij brief van 11 februari 1998 heeft verweerster de gemachtigde medegedeeld dat de hoorzitting op zijn verzoek telefonisch op 12 februari 1998 om 10.00 uur zal plaatsvinden. Voorts blijkt uit de brieven van 3 februari en 11 februari 1998 dat verweerster bereid is het door eiser in het kader van de beroepsprocedure 97/1409 BESLU betaalde griffierecht en de gemaakte proceskosten (vermeerderd met de wettelijke rente) te vergoeden. Nadat de gemachtigde op 12 februari 1998 namens eiser de bezwaren mondeling heeft toegelicht, heeft verweerster hem bij brief van 16 februari 1998 een concept van het procesverbaal toegezonden met het verzoek aan te geven of hij zich kan vinden in de inhoud van dit concept. In reactie hierop heeft de gemachtigde verweerster bij brief van 16 februari 1998 medegedeeld dat hij akkoord gaat met het concept proces-verbaal onder de conditie dat zijn pleitnotities achter het proces-verbaal worden gehecht. Vervolgens heeft verweerder bij het thans bestreden besluit van 4 maart 1998 het bezwaar (alsnog) ongegrond verklaard. Het bij brief van 12 januari 1997 ingesteld beroep is met toepassing van artikel 6:20, vierde, juncto artikel 1:3, derde lid, van de Awb mede gericht geacht tegen het besluit van 4 maart 1998. 98/92 WET: Het niet tijdig nemen van een besluit Bij schrijven van 12 januari 1997, op 14 januari 1997 ter griffie van de rechtbank ontvangen, is namens eiser beroep ingesteld tegen de fictieve weigering van verweerster om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 16 januari 1997 tegen het besluit van 19 december 1996. De rechtbank is van oordeel dat in ieder geval op 14 januari 1997, de datum waarop het beroep ter griffie van de rechtbank is ontvangen, een redelijke termijn was verstreken voor het opnieuw heroverwegen van het besluit van 19 december 1996 door verweerster. De rechtbank constateert echter dat verweerster bij besluit van 4 maart 1998, nadat de gemachtigde namens eiser op 12 februari 1998 in de gelegenheid is gesteld de bezwaren mondeling toe te lichten, alsnog een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van 16 januari 1997 heeft genomen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank overweegt daartoe dat een belang slechts gelegen kan zijn in schade die eiser zou hebben geleden als gevolg van de overschrijding een redelijke termijn door verweerster. Daarvan is echter niet gebleken. Voorts overweegt de rechtbank dat een belang bij gegrondverklaring van het ingestelde beroep niet uitsluitend kan zijn gelegen in het verkrijgen van een veroordeling tot vergoeding van het griffierecht. De administratieve rechter is immers op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb bevoegd een zodanige veroordeling uit te spreken in andere gevallen dan die waarin het beroep gegrond wordt verklaard. Dat belang is op zichzelf ook niet gelegen in het verkrijgen van een veroordeling in verband met gemaakte proceskosten, omdat de bevoegdheid van de administratieve rechter om tot een proceskostenveroordeling over te gaan op grond van artikel 8:75 van de Awb niet beperkt is tot gevallen waarin het beroep gegrond wordt verklaard. De gemachtigde, een broer van eiser, heeft ter zitting toegelicht dat hij eiser in een cliënt-advocaat verhouding vertegenwoordigt in deze beroepsprocedures. Daarbij heeft de gemachtigde verklaard dat eiser het griffierecht zelf heeft betaald maar dat het advocatenkantoor, waar de gemachtigde werkzaam is, eiser geen kosten van de verleende rechtsbijstand in de onderhavige beroepsprocedures in rekening brengt. Gelet op deze verklaring en daar niet is gebleken van door eiser gemaakte kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, heeft de rechtbank geen termen aanwezig geacht voor een kostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. De rechtbank ziet in het feit dat verweerster in gebreke is gebleven binnen een redelijke termijn opnieuw op het bezwaarschrift van 16 januari 1997 een besluit te nemen, op grond waarvan eiser zich genoopt heeft gezien beroep in te stellen, wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te bepalen dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet worden vergoed. Aangezien thans de beoordeling van het beroep tegen de fictieve weigering van verweerder opnieuw te beslissen op het bezwaar voorligt, komt de rechtbank in het kader daarvan niet toe aan de beoordeling van het verzoek om schade, inhoudende verweerster te veroordelen tot terugbetaling van het lesgeld vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling. Die beoordeling kan naar het oordeel van de rechtbank eerst in het kader van de behandeling van het beroep tegen het reëel besluit van 4 maart 1998, waarbij verweerster haar besluit eiser (gedeeltelijk) restitutie van het lesgeld toe te kennen heeft gehandhaafd, aan orde komen. De bezwaren die eiser daartegen heeft aangevoerd zullen hierna tezamen worden behandeld met de bezwaren die tegen het besluit 4 maart 1998 zijn aangevoerd. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep tegen de fictieve weigering van verweerster voor nietontvankelijkverklaring in aanmerking komt. 98/874 WET: Het besluit van 4 maart 1998 De rechtbank overweegt het volgende. In artikel 3, eerste lid, van de Lesen cursusgeldwet (LCW) is bepaald dat lesgeld is verschuldigd ter zake van het door een leerling die voor de aanvang van het desbetreffende cursusjaar de leeftijd van 16 jaren heeft bereikt, volgen van uit de openbare kas bekostigd onderwijs daaronder begrepen de van het onderwijs deel uitmakende praktijktijd aan een dagschool. Ingevolge artikel 3, lid 2, van de LCW is het lesgeld verschuldigd door de leerling dan wel, indien deze de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt en minderjarig is, door zijn wettelijke vertegenwoordiger. In artikel 5, vierde lid, van deze wet worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de voldoening en de vrijstelling, vermindering en terugbetaling van het lesgeld. De gronden voor vrijstelling en terugbetaling van het lesgeld zijn neergelegd in de artikelen 4, 4a, 5a en 5b van het Uitvoeringsbesluit Lesen cursusgeldwet (hierna: het Uitvoeringsbesluit). In artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit is bepaald dat indien de inschrijving als leerling aan een dagschool of de beëindiging daarvan in de loop van het cursusjaar plaatsvindt, dan wel indien het onderwijs aan een dagschool een kortere termijn dan het cursusjaar omvat, op grond daarvan geen vermindering van het lesgeld wordt verleend. Eiser is van mening dat de drie tentamens die hij op 6, 8 en 10 oktober 1996 heeft afgelegd, als een "extra herkansing" moet worden gezien die tot het schooljaar 1995/1996 behoorde. Voorts is eiser van mening dat aangezien hij in het schooljaar 1996/1997 geen onderwijs heeft gevolgd omdat hij sedert 1 augustus een fulltime baan heeft, het lesgeld met betrekking tot dat cursusjaar onverschuldigd is betaald. Indien die tentamens vóór de teldatum 1 oktober 1996 hadden plaatsgevonden dan zou hij geen lesgeld verschuldigd zijn, aldus eiser. Allereerst merkt de rechtbank op dat partijen met name verdeeld worden gehouden door de vraag of de tentamens die eiser in oktober 1996 heeft afgelegd tot het daaropvolgend cursusjaar 1996/1997 behoren. Die vraag dient echter te worden beantwoord door het bevoegde gezag van de betrokken school. Kennelijk is die vraag destijds door het bevoegd gezag van het Saldenus College bevestigend beantwoord, reden waarom eiser zich gemeend heeft zich voor het cursusjaar 1996/1997 opnieuw te moeten inschrijven als leerling. Indien eiser van mening is dat hij destijds ten onrechte voor dat cursusjaar is ingeschreven, dan zouden door hem nadere stappen in de richting van het Saldenus College moeten worden gezet. Nu echter vastgesteld moet worden dat eiser zich op 12 juni 1996 (opnieuw) als leerling heeft laten inschrijven voor het cursusjaar 1996/1997 om deel te kunnen nemen aan de tentamens in oktober 1996 en ten tijde als hier van belang die inschrijving nog steeds was gehandhaafd, is de rechtbank van oordeel dat verweerster niet anders kon doen dan bepalen dat eiser op grond van artikel 3, eerste lid, van het LCW lesgeld voor evengenoemd cursusjaar verschuldigd is. Hieraan doet naar het oordeel van de rechtbank, gelet op hetgeen dwingendrechtelijk is bepaald in artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit, niet af de omstandigheid dat eiser in het cursusjaar 1996/1997 alleen heeft deelgenomen aan de drie tentamens die in oktober 1996 werden afgenomen en voor de rest van dat cursusjaar geen onderwijs meer heeft gevolgd. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser niet heeft betwist dat voor de situatie waarin hij zich bevindt geen aanspraak kan worden gemaakt op één van de in artikelen 4, 4a, 5a en 5b van het Uitvoeringsbesluit limitatief opgesomde gronden op basis waarvan vrijstelling dan wel vermindering van het lesgeld kan worden verleend. Mede in aanmerking genomen dat genoemd Besluit niet voorziet in een hardheidsclausule, is de rechtbank met verweerster van oordeel dat eisers verzoek om (gedeeltelijke) restitutie van het lesgeld in het kader van de LCW niet voor inwilliging in aanmerking komt. De rechtbank merkt op dat het verweerster niet kan worden tegengeworpen dat de tentamens niet voor 1 oktober 1996 hebben plaatsgevonden, waardoor de inschrijving voor die datum kon worden beëindigd en eiser op grond van artikel 4, aanhef, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit van de betaling van het lesgeld kon worden vrijgesteld. De rechtbank verwijst in dit verband naar artikel 4, tweede lid, onderdeel d, van het Examenbesluit m.b.o. waarin is bepaald dat de landelijke examencommissie tot taak heeft de dagen en uren waarop de toetsen van de centrale examens en de herkansing plaatsvinden, alsmede de duur van elke toets, vaststelt. De landelijke examencommissie kan ingevolge artikel 14, tweede lid, van het Examenbesluit toestaan dat het bevoegd gezag de dagen en uren vaststelt waarop de toetsen van het centraal examen en de herkansing aanvangen, alsmede de duur van elke toets. Gelet op de verklaring van de gemachtigde van eiser ter zitting dat het Saldenus College waaraan eiser onderwijs heeft gevolgd een bijzondere (dag)school is, volgt uit het bepaalde in artikel 1, aanhef, onderdeel d, van het Examenbesluit m.b.o. dat onder het bevoegd gezag, zoals de gemachtigde van eiser ook in het aanvullend beroepschrift van 25 mei 1998 heeft aangegeven, in casu het schoolbestuur van genoemd college dient te worden verstaan. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat ook de vraag waarom het niet examen vóór 1 oktober 1996 is afgenomen buiten de grenzen van dit geding is gelegen en dat eiser zich voor het antwoord op die vraag tot de landelijke examencommissie of het schoolbestuur van het Saldenus College zal moeten wenden. Het is dit schoolbestuur dat op grond van artikel 2, tweede lid, van het Examenbesluit m.b.o. bepaalt dat degene die niet als leerling van de school is ingeschreven, met inachtneming van artikel 27 in de gelegenheid kan worden gesteld een examen af te leggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser zich eveneens tot het schoolbestuur voornoemd had moeten wenden voor de antwoorden op zijn vragen waarom hij niet als extraneus tot de examens in oktober 1996 kon worden toegelaten waardoor hij op grond van artikel 27, tweede lid, van het Examenbesluit m.b.o. voor de drie examenonderdelen slechts f. 300,-verschuldigd zou zijn en om welke reden in zijn geval inschrijving is vereist terwijl andere onderwijsinstellingen in soortgelijke situaties geen inschrijving vereisen. De rechtbank merkt voorts op dat het niet aan verweerster lag om eiser te wijzen op de mogelijkheid een verzoek in te dienen bij genoemd schoolbestuur om zich als extraneus in te schrijven maar dat eiser kon weten dat die mogelijkheid bestond en dat hij hiernaar had kunnen informeren bij het Saldenus College. In dit verband merkt de rechtbank op dat in artikel 9, derde lid, aanhef en onderdeel b, van het Examenbesluit m.b.o. is bepaald dat het bevoegd gezag jaarlijks voor 1 oktober een programma en toetsing en afsluiting vast, waarin onder meer de procedure met betrekking tot de aanmelding voor deelname aan de toetsen is aangegeven en dat in het vierde lid is neergelegd dat het examenreglement en het programma van toetsing en afsluiting ter inzage worden gelegd voor de kandidaten. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat in eisers argumenten geen grond ligt voor het oordeel dat verweerder het verbod van détournement de pouvoir heeft overtreden, dan wel in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Met betrekking tot het bezwaar van eiser dat er sprake is van strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten en artikel 1 van de Grondwet, omdat voor een student in een soortgelijke situatie op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) wel een restitutiemogelijkheid zou bestaan terwijl de LCW en het Uitvoeringsbesluit niet voorzien in een mogelijkheid tot (gehele of partiële) vrijstelling of restitutie van lesgeld overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat, zo er al sprake zou zijn van een hier relevant te achten ongelijke behandeling als bedoeld in vengenoemde artikelen, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het ontbreken van een restitutiemogelijkheid voor nietgekwalificeerde uitstromers in het secundair onderwijs, zoals in het geval van eiser. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het beleid van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) erop is gericht leerlingen van het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs (het "secundair" onderwijs) zoveel mogelijk te stimuleren hun opleiding af te ronden met een diploma, of anders gezegd het schoolverlaten zonder diploma te ontmoedigen. Dit vanuit het gegeven dat de kansen op de arbeidsmarkt voor niet-gekwalificeerde schoolverlaters in het algemeen gering zijn. Dit stimuleringsbeleid (respectievelijk ontmoedigingsbeleid) wordt doorkruist, als voor vroegtijdige uitstroom zonder diploma een restitutiemogelijkheid zou bestaan. In de sector hoger onderwijs is de problematiek rond niet-gekwalificeerde uitstromers veel minder nijpend. Deze uitstromers hebben immers zoals de gemachtigde van verweerder ook heeft aangegeven het secundair onderwijs wel met een diploma afgesloten. De rechtbank merkt op dat de minister van OCW, zoals blijkt uit zijn brief van 29 april 1998 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (vergaderjaar 1997-1998, 25321, nr. 13) inzake het wetsvoorstel Wijziging van de Lesen cursusgeld en de Wet tegemoetkoming studiekosten in verband met het eerder laten ingaan van de lesplicht en met betaling van het lesgeld in termijnen, ook bij de harmonisatie van de regelgeving inzake vrijstelling, vermindering dan wel terugbetaling van het lesen cursusgeld met de bepalingen betreffende de restitutiemogelijkheden van het collegegeld, het vorenstaand beleid voortzet. Uit de brief van 29 april 1998 blijkt voorts dat de harmonisatie als uitgangspunt heeft in de toekomst (bestaande) verschillen tussen het collegegeld en het lesen cursusgeld weg te werken, waardoor de mogelijkheden voor het verlenen van vrijstelling, vermindering dan wel terugbetaling van lesen cursusgelden in belangrijke mate worden uitgebreid. In die brief van 29 april 1998 heeft de minister voornoemd opgemerkt dat een belangrijke randvoorwaarde daarbij is dat bij de voorstellen die betrekking hebben op het staken van de opleiding geen premie wordt gegeven op het verlaten van het onderwijs zonder diploma door terugbetaling van gelden. Dit beleid wordt ook tot uitdrukking gebracht in artikel 1, onderdeel A, van het gewijzigd voorstel van wet van 9 december 1997 (Eerste Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25321, nr. 170). In genoemd artikel onderdeel staat vermeld dat het derde lid van artikel 3 van de LCW wordt vervangen door vier nieuwe leden, luidende: " 3. (...) 3a. Indien de inschrijving als leerling aan een dagschool of de beëindiging daarvan in de loop van het cursusjaar plaatsvindt, dan wel indien het onderwijs aan een dagschool een kortere termijn dan het cursusjaar omvat, wordt op verzoek van de lesgeldplichtige vermindering van lesgeld verleend voor elk vol kalenderkwartaal dat de leerling niet staat ingeschreven. De vorige volzin is niet van toepassing indien de leerling de school voortijdig zonder diploma verlaat. De lesgeldplichtige legt bij zijn verzoek een gewaarmerkte kopie van het diploma over." 3b. (...) 4. (...)" De rechtbank is dan ook van oordeel dat, anders dan de gemachtigde van eiser ter zitting heeft gesteld, met het vervallen van artikel 5 van de LCW, zoals ook in bovenstaande voorstel tot wetswijzing in het eerste lid van artikel II is opgenomen, niet is onderkend dat de huidige regelgeving discriminatoir werkt in een situatie waarin een leerling, zoals eiser, de school voortijdig zonder diploma verlaat. De door eiser aangevoerde bezwaren kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit van 4 maart 1998. Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat dit besluit niet in stand kan worden gelaten, komt het beroep voor ongegrondverklaring in aanmerking. In verband hiermee acht de rechtbank geen termen aanwezig verweerster op grond van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot het vergoeden van schade. Gelet hierop en op de eerder bij de zaak 98/92 WET geschetste omstandigheden ziet de rechtbank geen reden om verweerster in de proceskosten te veroordelen. Er dient dan ook als volgt te worden beslist. 3. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Utrecht, recht doende, - verklaart het beroep tegen de fictieve weigering van verweerster om opnieuw na de uitspraak van de rechtbank van 8 oktober 1997 op het bezwaarschrift van 16 januari 1997 te beslissen, niet-ontvankelijk, - verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 4 maart 1998 ongegrond, - bepaalt dat de Informatie Beheer Groep het door eiser betaalde griffierecht ad f. 210,-aan hem vergoedt, - wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus vastgesteld door mr A.A.H. Schifferstein lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 1999 De griffier: Het lid van de enkelvoudige kamer: J.M. Lo-A-Njoe A.A.H. Schifferstein Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. 98/92 WET en 98/874 WET