Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3500

Datum uitspraak1999-03-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers99/182 WVG 99/183 WVG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN Sector Bestuursrecht Reg.nrs.: 99/182 WVG 99/183 WVG UITSPRAAK op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak in het geschil tussen: A te B, vertegenwoordigd door haar wettelijk vertegenwoordiger C, verzoekster/eiseres, hierna te noemen: eiseres, en het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Harderwijk, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder, verzonden op 26 januari 1999. 2. Procesverloop Namens eiseres heeft haar wettelijk vertegenwoordiger tegen het bestreden besluit beroep ingesteld op de gronden uiteengezet in een beroepschrift gedateerd 22 februari 1999. Bij brief van gelijke datum heeft hij verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zijdens verweerder zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. De wettelijk vertegenwoordiger van eiseres heeft nog een nader stuk aan de president doen toekomen. Het verzoek is behandeld ter zitting van 12 maart 1999, waar eiseres is verschenen bij haar wettelijk vertegenwoordiger, vergezeld van zijn echtgenote, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.A.W. Walhof, ambtenaar der gemeente. 3. Feiten: Namens eiseres, geboren op 1 juni 1995 en lijdend aan een progressieve neurodegeneratieve stofwisselingsziekte, heeft haar vader onder dagtekening 15 juli 1998 een aanvraag ingediend om een voorziening op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) teneinde het vervoer van eiseres per rolstoel mogelijk te maken. Ter toelichting op deze aanvraag is aangegeven dat werd gedacht aan de aanschaf van een (al dan niet reeds aangepaste) bus. Bij besluit van 4 november 1998 is het verzoek afgewezen op de grond dat het inkomen van het gezin waarvan eiseres deel uitmaakt, de terzake geldende inkomensgrens te boven gaat. Tegen dit besluit is namens eiseres bezwaar gemaakt, dat bij het thans bestreden besluit ongegrond is verklaard. 4. Motivering Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de president, indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist. Als de president na de zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb ook onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Van deze bevoegdheid wordt in het onderhavige geval gebruik gemaakt. Derhalve dient te worden bezien of het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. Uit de stukken blijkt en ter zitting is bevestigd dat de aanvraag uitsluitend is gericht op toekenning van een vergoeding voor of tegemoetkoming in de kosten van (verdere) aanpassing van een aan te schaffen bus dan wel op het in bruikleen verstrekken van een aangepaste auto. Voor al deze voorzieningen geldt ingevolge artikel 5.4 van de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Harderwijk 1996 (hierna: de Verordening) een inkomensgrens gelijk aan 1,8 maal het (van de bijstands-norm afgeleide) norminkomen als bedoeld in artikel 1.1 onder b van die Verordening. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn primaire besluit gehandhaafd onder overweging dat het inkomen van de ouders van eiseres deze inkomensgrens overschrijdt en voorts dat in de namens eiseres aangevoerde argumenten geen reden wordt gezien om toepassing te geven aan de hardheids-clausule vervat in de Verordening. In bezwaar noch in beroep is betwist dat het gezinsinkomen de inkomensgrens overstijgt. Wel is betoogd dat hantering van een inkomenscriterium in dit geval onredelijk is. Ter ondersteuning van dit betoog is gewezen op de toelichting op de hiervoor genoemde bepaling van de Verordening, waarin valt te lezen dat er boven de inkomensgrens van 1,8 maal het minimuminkomen geen financiƫle tegemoetkomingen in de kosten van het gebruik van een (bruikleen)auto of (rolstoel)taxi worden verstrekt, omdat ervan uitgegaan wordt dat personen met een inkomen boven die grens in het algemeen geacht worden zelf de kosten te kunnen dragen van een auto of taxi. Daaraan is toegevoegd dat door de verhoging van de grens, die kennelijk eerder op 1,5 maal het norminkomen lag, naar 1,8 maal dat inkomen een betere afstemming plaatsvindt op het besteedbaar inkomen van gehandicapten. Aan de gemachtigde van eiseres kan worden toegegeven dat deze toelichting, waarin de gestelde inkomensgrens uitsluitend wordt gemotiveerd in relatie tot de kosten van het gebruik van een (bruikleen)auto, niet strookt met de tekst van artikel 5.4 van de Verordening, ingevolge welke bepaling de inkomensgrens ook geldt voor voorzieningen verband houdend met de aanpassing van een auto en de verstrekking van een al dan niet aangepaste bruikleenauto. Evenzeer wekt het bevreemding dat in de toelichting op artikel 1.2, derde lid onder a, van de Verordening, op grond waarvan geen voorziening wordt toegekend indien deze voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is, wordt vermeld dat boven de grens van anderhalf keer de minimumnorm een auto algemeen gebruikelijk is, zodat alleen meerkosten, bijvoorbeeld kosten voor speciale aanpassingen, worden vergoed. Een en ander laat evenwel onverlet dat aan de toelichting op de Verordening geen aanspraken op voorzieningen kunnen worden ontleend indien de op zichzelf duidelijke tekst van de Verordening daaraan in de weg staat. Het vorenstaande biedt wel voldoende aanknopingspunten om te bezien of het stellen van een inkomensgrens van 1,8 maal het norminkomen waarboven geen vergoeding wordt toegekend voor de kosten van aanpassing van een auto en evenmin een aangepaste bruikleenauto wordt verstrekt in strijd is met bepaalde in de WVG. In het kader van deze toets is overwogen dat het blijkens de hiervoor weergegeven toelichting aan de inkomensgrens ten grondslag liggende uitgangspunt dat een betrokkene met een inkomen van 1,8 maal het norminkomen in beginsel in staat wordt geacht de aan het rijden van een eigen auto verbonden kosten te dragen, gelet op diverse uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, waarin een inkomensgrens gelijk aan 1,5 maal het norminkomen aan de orde was, in ieder geval ligt binnen de bij de artikelen 2 en 3 van de WVG aangegeven grenzen van de zorgplicht van het gemeentebestuur. Dat uitgangspunt kan evenwel niet gelden en die grenzen worden derhalve wel overschreden indien diezelfde inkomensgrens ook wordt gehanteerd in de situatie dat gehandicapten voor hun vervoer uitsluitend zijn aangewezen op een aangepaste (bruikleen)auto, nu de kosten van aanpassing van een aan te schaffen eigen auto niet behoren tot de aan het rijden van een niet-aangepaste auto verbonden kosten, terwijl voorts niet vaststaat hoe hoog de eerstgenoemde kosten in een concreet geval van eiseres zullen uitvallen. Het hanteren van de gestelde inkomensgrens in die situatie leidt er naar dezerzijds oordeel dan ook toe dat geen sprake (meer) is van het aanbieden van verantwoorde voorzieningen, waartoe verweerder ingevolge artikel 3 van de WVG wel is gehouden. Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit wegens strijd met de WVG in rechte geen standhouden. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres moeten nemen. Met het oog daarop zij erop gewezen dat verweerder, mocht hij tot de conclusie komen dat eiseres uitsluitend is aangewezen op vervoer in een aangepaste (bruikleen)auto, de vrijheid behoudt om de hoogte van een toe te kennen financiƫle tegemoetkoming in de kosten van aanpassing van een auto of van een verschuldigde eigen bijdrage af te stemmen op het inkomen van haar ouders. In dat verband doch evenzeer los daarvan wordt nog overwogen dat bij het toetsen van het inkomen van een gehandicapte aan een inkomensgrens in het kader van de WVG niet elke ruimte mag ontbreken om in bijzondere omstandigheden rekening te kunnen houden met als gevolg van de handicap op het besteedbare inkomen drukkende kosten. Daarbij is het rechtens aanvaardbaar dat een hardheidsclausule wordt gebezigd als er overigens in de WVG-regelgeving - gelijk in casu - geen daarop toegesneden bepaling valt aan te wijzen. Nu verweerder blijkens de gedingstukken niet is nagegaan of er in het geval van eiseres zodanige kosten zijn, komt het bestreden besluit ook om die reden en wel wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Ter voorlichting van partijen zij nog opgemerkt dat de kosten waarmee in dit kader rekening moet worden gehouden uiteraard niet de kosten van een auto-aanpassing betreffen noch de meerkosten van een aangepaste auto. In het vorenoverwogene ligt besloten dat niet vaststaat hoe de rechtens juiste beslissing op de aanvraag van eiseres zal dienen te luiden. Dat brengt mee dat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Niet is gebleken dat eiseres proceskosten heeft gemaakt die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen. Derhalve moet worden beslist zoals hierna is aangegeven. 4. Beslissing De president van de rechtbank, recht doende: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder binnen twee maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiseres met inachtneming van deze uitspraak; - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; - gelast dat verweerder het gestorte griffierecht ad in totaal f. 120,00 aan eiseres vergoedt, welke bedrag door de gemeente Harderwijk dient te worden betaald. Aldus gegeven door mr. M.J. van Lee, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 1999, in tegenwoordigheid van H. de Groot als griffier. Afschrift verzonden op: