
Jurisprudentie
AA3507
Datum uitspraak1999-03-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers98/933 en 934 WW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers98/933 en 934 WW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 98/933 en 934 WW
UITSPRAAK
in het geding tussen:
A, wonende te B, eiser
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (uitvoeringsinstelling GAK Nederland B.V., te Apeldoorn), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 4 september 1998.
2. Feiten
Eiser, geboren op [...] 1944, ontvangt sinds 1 december 1995 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 28 mei 1998 heeft verweerder eisers WW-uitkering geschorst met ingang van 20 april 1998 en eiser met ingang van die datum voorschotten verleend ten bedrage van f 120,- per dag bruto, onder de overweging dat eiser in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen en daarnaar een onderzoek zal worden ingesteld. Eiser heeft tegen dit besluit middels een schrijven gedagtekend 3 juni 1998 bezwaar gemaakt.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 2 juli 1998 eiser een maatregel opgelegd bestaande uit een korting op eisers WW-uitkering van 20% gedurende 16 weken, ingaande op 20 april 1998. Deze maatregel is opgelegd omdat eiser in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen doordat hij zich niet heeft gehouden aan de nieuwe sollicitatierichtlijnen, inhoudende dat eiser 1 sollicitatie per week dient te verrichten. Ook tegen dit besluit heeft eiser, middels een schrijven, gedagtekend 8 juli 1998, bezwaar gemaakt.
Bij bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
3. Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 26 februari 1999, waar eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer J.Liesting.
4. Gronden
Blijkens het beroepschrift is het geschil beperkt tot de vraag of verweerder bij bestreden besluit op juiste gronden de opgelegde maatregel, bestaande uit een korting van 20% gedurende 16 weken, heeft gehandhaafd.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
4.1 Ingevolge artikel 24 lid 1, onderdeel b, ten eerste WW is de werknemer verplicht te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen.
Indien de werknemer de hiervoor omschreven verplichting niet nakomt dient de uitkering ingevolge artikel 27, derde lid WW tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk, te worden geweigerd.
4.2 Per 1 april 1998 is in werking getreden verweerders besluit 'sollicitatieplicht werknemers WW' (Besluit van verweerder van 14 januari 1998, Stcrt. 1998,22; hierna 'het sollicitatiebesluit'). Blijkens dit sollicitatiebesluit en de daarbij behorende toelichting voert verweerder ingaande 1 april 1998 het beleid dat van de werknemer die in aanmerking komt voor een WW-uitkering, in het algemeen verwacht wordt dat hij minimaal een concrete sollicitatie- activiteit per week verricht.
4.3 Eiser heeft op zijn werkbriefje over de periode van 20 april tot en met 17 mei 1998 vier schriftelijke sollicitaties vermeld. Aangezien eiser deze sollicitaties blijkens zijn opgave heeft verricht op 11 mei (twee keer) en op 12 mei 1998 (twee keer), stelt verweerder zich op het standpunt dat niet voldaan is aan de in zijn sollicitatiebesluit neergelegde voorwaarde dat minimaal een concrete sollicitatie per week dient te worden verricht.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat de enkele omstandigheid dat eiser niet heeft voldaan aan de in verweerders sollicitatiebesluit neergelegde voorwaarde, niet zonder meer tot de conclusie leidt dat het bepaalde in artikel 24, eerste lid en onder b ten eerste van de WW is overtreden.
Dienaangaande overweegt de rechtbank allereerst dat bedoelde richtlijn blijkens de toelichting bij het sollicitatiebesluit slechts beoogt een richtsnoer te geven, waarbij op grond van de individuele omstandigheden van het geval geconcludeerd zal moeten worden of de uitkeringsgerechtigde al dan niet heeft voldaan aan zijn sollicitatieplicht. Voorts is zowel in de toelichting als in verweerders folder, zoals die naar de uitkeringsgerechtigden is gezonden, aangegeven dat het eenmaal in een week niet solliciteren niet zonder meer tot de conclusie leidt dat de sollicitatieplicht is overtreden.
De rechtbank constateert in dit verband dat verweerder de individuele omstandigheden van het onderhavige geval niet in zijn besluitvorming heeft betrokken, maar zijn conclusie dat het bepaalde in artikel 24 WW is overtreden uitsluitend baseert op de omstandigheid dat eiser de 4 op het bewuste werkbriefje vermelde sollicitaties, welke in totaliteit bezien aan de door verweerder beleidsmatig gehanteerde minimuminspanning van 1 sollicitatie per week voldoen, niet heeft verricht in de afzonderlijke weken waarop het betreffende werkbriefje betrekking heeft. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat verweerders gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat, indien dezelfde sollicitaties verspreid over de vier weken waarop het werkbriefje zag zouden zijn verricht, eiser geen maatregel opgelegd zou hebben gekregen omdat eiser dan, naar verweerders mening, wel aan de sollicitatieverplichting zou hebben voldaan.
Voorts merkt de rechtbank in dit verband op dat eiser heeft aangevoerd dat het hem uit de, overigens kort voor invoering van het nieuwe beleid ontvangen, folder niet duidelijk is geworden dat hij de vier sollicitaties per week afzonderlijk diende te verrichten.
Naar het oordeel van de rechtbank is ook onder de sedert 1 augustus 1996 geldende bepalingen van de WW de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer CRvB 14 augustus 1990, RSV 1990/356) blijven gelden, waarbij eerst een overtreding van de in artikel 24, eerste lid onder b WW vervatte verplichtingen pleegt te worden aangenomen indien de werknemer terzake van zijn handelwijze voor de toepassing van de WW enig verwijt valt te maken. In dat kader acht de rechtbank van belang dat uit de eind maart 1998 toegezonden folder, waarin verweerders nieuwe beleid is vervat, niet zonder meer valt af te leiden dat -anders dan in het verleden- per 1 april 1998 het sollicitatiegedrag door verweerder per week afzonderlijk (en dus niet langer per 4 wekenperiode) zal worden bezien.
De rechtbank merkt ten slotte nog op dat, voorzover gelet op eisers individuele omstandigheden al zou kunnen worden volgehouden dat eiser het bepaalde in artikel 24, eerste lid, onder b ten eerste WW heeft overtreden, genoemde omstandigheden in ieder geval in het kader van de in artikel 27 lid 4 WW voorgeschreven afstemming van de maatregelen op de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid dienen te worden meegewogen.
Gelet op het vorenstaande berust verweerders besluitvorming op onvoldoende onderzoek naar en onvoldoende afweging van de relevante feiten en omstandigheden van het onderhavige geval. Derhalve komt het bestreden besluit, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking.
Niet is gebleken dat eiser proceskosten heeft gemaakt die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat beslist moet worden als hierna is aangegeven.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover aangevallen;
- draagt verweerder op nader op bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van f 55,- aan eiser vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr E.W. de Groot
en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 1999
in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: