Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3510

Datum uitspraak1999-01-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers98/440 ANW P03 98/563 ANW P03
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Assen Vijfde meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Kenmerk:98 / 440 ANW P03 98 / 563 ANW P03 Uitspraak In de gedingen tussen A wonende te B, eiseres, en het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen, verweerder. I. Procesverloop Namens eiseres heeft mr. [...], advocaat en procureur te Utrecht, beroep ingesteld tegen het besluit d.d. 4 juni 1998 van verweerder, waarbij verweerder het bezwaarschrift van eiseres tegen de beschikking van 11 december 1997 ongegrond heeft verklaard. Bij deze beschikking heeft verweerder de nabestaandenuitkering van eiseres met ingang van 1 januari 1998 vastgesteld op f 588,53 bruto per maand met bijbehorende vakantie-uitkering. Verweerder heeft de gedingstukken en een verweerschrift ingestuurd. Verweerder heeft bij beschikking van 30 juni 1998, met toepassing van de wet van 18 juni 1998, Stb 377 (Wijzigingswet Anw) de nabestaandenuitkering van eiseres met ingang van 1 juli 1998 vastgesteld op f 1.102,62 bruto per maand met bijbehorende vakantie-uitkering en voorts bepaald dat eiseres over de periode 1 januari tot 1 juli 1998 een dienovereenkomstige nabetaling zal ontvangen. De gemachtigde van eiseres heeft desgevraagd de rechtbank meegedeeld dat na de beschikking van 30 juni 1998 het beroep onverkort gehandhaafd blijft. De rechtbank heeft de beschikking van 30 juni 1998 aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, tweede lid Awb, strekkende tot wijziging van het besluit van 4 juni 1998, waarbij niet volledig aan het beroep van eiseres is tegemoet gekomen. De rechtbank heeft dit (nieuwe) besluit van verweerder geregistreerd onder nummer 98/563. Op grond van artikel 6:19 Awb, eerste lid, wordt het beroep van eiseres mede gericht geacht tegen dit bestuit. Partijen hebben afschriften van de gedingstukken ontvangen. Het beroep is -tezamen met een aantal andere beroepschriften die zich richten tegen het overgangsrecht van de Algemene Nabestaandenwet (Anw)- behandeld ter zitting van de vijfde meervoudige kamer op 5 november 1998. Eiseres is, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder werd, daartoe eveneens opgeroepen, ter zitting vertegenwoordigd door de heer [...], medewerker van de SVB. II. Motivering. a. De feiten. Eiseres, geboren [...] 1940, heeft op 26 juli 1994 een weduwenpensioen krachtens de Algemene Weduwen en Wezenwet (AWW) aangevraagd omdat haar echtgenoot, de heer [...] op 18 juli 1994 is overleden. Ten tijde van diens overlijden waren alle uit het huwelijk geboren kinderen reeds ouder dan 18 jaar. Bij beschikking van 4 augustus 1994 is aan eiseres een AWW-uitkering toegekend met ingang van 1 juli 1994, ten bedrage van toen f 1766,19 bruto per maand. Eiseres genoot, blijkens haar opgave d.d. 28 augustus 1997, naast haar AWW- uitkering, de volgende bruto-inkomsten (inclusief overhevelingstoeslag, exclusief vakantiegeld) - uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) f 779,09 per maand. - Werkloosheidsuitkering (WW) f 1590,19 per maand. - aanvullend invaliditeitsuitkering van PGGM van f 107,18 per maand. - weduwenpensioen IBM f 602,30 per maand. - weduwenpensioen ABP f 79,43 per maand. In 1996 is de AWW-uitkering van eiseres omgezet in een uitkering krachtens de Anw van gelijke hoogte. Bij beschikking van 11 december 1997 heeft verweerder het recht op de Anw- uitkering opnieuw vastgesteld met ingang van 1 januari 1998, en daarbij rekening gehouden met f 107,18 aan inkomsten uit arbeid en f 2.369,28 inkomsten in verband met arbeid. Eiseres heeft tegen deze beschikking bezwaar doen maken. Eiseres heeft zich in bezwaar beroepen op schending van internationale (norm)verdragen, met name artikel 1 protocol 1 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 14 EVRM, artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), deel VI Europese Code inzake Sociale Zekerheid en de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) Verdragen nummers 121 en 128, alsmede op strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Eiseres heeft aangegeven geen prijs te stellen op een hoorzitting. Verweerder heeft bij het bestreden besluit van 4 juni 1998 het bezwaar ongegrond verklaard, zij het dat bij besluit van 30 juni 1998 de hoogte van de uitkering van eiseres is aangepast aan de Wijzigingswet Anw. b. Het wettelijk kader Op 1 juli 1996 is de Anw in werking getreden ter vervanging van de AWW, die op dezelfde datum is ingetrokken, In de artikelen 66a en volgende van de Anw heeft de wetgever overgangsbepalingen opgenomen voor diegenen die voor de inwerkingtreding van de Anw beschikten over een uitkering ingevolge de AWW. ingevolge artikel 67, vijfde lid, behielden deze personen in de meeste gevallen tot 1 januari 1998 hun AWW-uitkering. Na 1 januari 1998 geldt -op grond van de Wijzigingswet Anw- voor de voormalig AWW-gerechtigden vanaf een bepaalde leeftijd dat zij, ook als zij niet aan de voorwaarden van de Anw voldoen, recht houden op een nabestaandenuitkering, waarop bepaalde inkomsten in mindering worden gebracht. In geval van eiseres zijn daarvoor de navolgende bepalingen van belang: Artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c. 1. Tot de dag met ingang waarvan hij een nieuw recht heeft op nabestaandenuitkering op grond van deze wet heeft de persoon die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet recht had op een uitkering op grond van artikel 8 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een nabestaandenuitkering en halfwezenuit- kering, met dien verstande dat: c. Met ingang van 1 januari 1998 op de nabestaandenuitkering het overig inkomen in mindering wordt gebracht overeenkomstig het tweede lid waarbij van de nabestaandenuitkering een bedrag gelijk aan 30% van het bruto-minimumloon buiten aanmerking blijft. lid 2. Voor personen, bedoeld in het eerste lid, wordt van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, buiten aanmerking gelaten een bedrag gelijk aan 70% van het bruto-minimumloon. Indien het inkomen geheel of mede bestaat uit inkomen uit arbeid, en dat inkomen meer bedraagt dan 70% van het bruto-minimumloon, wordt naast het bedrag, bedoeld in de eerste zin, een derde gedeelte van dat eerdere buiten aanmerking gelaten. Wat onder inkomen uit arbeid of in verband met arbeid moet worden aangemerkt ¡s geregeld in het Inkomens- en Samenloopbesluit Anw (Besluit van 10 juni 1996, Stb 306, zoals gewijzigd bij Besluit van 8 december 1997, Stcrt 1997, 610). Ingevolge artikel 5a, onderdeel b, van dit besluit wordt onder opbrengst van arbeid onder meer verstaan een uitkering op grond van een pensioenregeling met uitzondering van een weduwen-, weduwnaar- en partnerpensioen. Ingevolge 7, eerste lid, van dit besluit worden loondervinguitkeringen alsmede uitkeringen die naar aard en strekking daarmee overeenkomen, behoudens enige nader aangeduide uitzonderingen, aangemerkt als inkomen in verband mat arbeid. c. Het standpunt van eiseres Het beroep van eiseres is gericht tegen het overgangsrecht dat de wetgever getroffen heeft; eiseres is het er niet mee eens dat haar nabestaandenuitkering gekort wordt in verband met door haar genoten inkomsten. In beroep heeft zij aangevoerd dat verweerder een inbreuk heeft gemaakt op het door eiseres verworven recht op een ongekorte nabestaandenuitkering. Verweerder heeft voorts in strijd gehandeld met het rechtszekerheid- en het vertrouwensbeginsel. Verder stelt eiseres dat er sprake is van een ernstige inbreuk op haar levenssfeer. Eiseres stelt dat de bedoeling van de nieuwe wet -dat nabestaanden door middel van verwerving van eigen inkomsten een acceptabel inkomstenniveau bereiken- door haar, gelet op haar leeftijd, niet meer gerealiseerd kan worden. De nieuwe regeling leidt voor haar tot onvoorzienbare nadelen, waartegen zij zich ook niet meer aanvullend kan verzekeren. Eiseres stelt dat het getroffen overgangsrecht in strijd is met artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM omdat de inbreuk op haar eigendomsrecht op een ongekort nabestaandenpensioen onevenredig is. Voorts heeft zij aangevoerd dat het overgangsrecht in strijd is met deel X van de Europese Code inzake sociale zekerheid, dat niet de mogelijkheid van anti- cumulatie met uitkeringen kent. Ook is het overgangsrecht in strijd met de IAO-verdragen 121 en 128, welke verdragen rechtstreekse werking toekomt. Ter zitting heeft eiseres dit beroep toelicht door te stellen dat uit de artikelen 28b en 28c van verdrag-128 volgt dat de uitkering en overige inkomsten zodanig moeten zijn dat hetzelfde levenspeil kan worden behaald dan voorheen; de hoogte van de Anw uitkering stelt eiseres niet langer in staat om dat levenspeil te behouden. Voorts komt het overgangsrecht in strijd met de anti-discriminatiebepalingen van de artikel 14 EVRM en 26 van het IVBPR alsmede artikel 1 van de Grondwet (GW) omdat voor inkomsten uit arbeid een ander kortingsregiem geldt dan voor inkomsten in verband met arbeid waardoor sprake is van een ongelijke behandeling van uitkeringsgerechtigden met werknemers bij het recht op een nabestaandenuitkering. Eiseres stelt op deze gronden dat de artikel 66a en 67 van de Anw onverbindend verklaard dienen te worden. d. Het standpunt van verweerder Verweerder stelt dat de bestreden beschikking in overeenstemming met de Anw is genomen. Toetsing van het in de Anw getroffen overgangsrecht aan algemene rechtsbeginselen dient af te stuiten op het bepaalde in artikel 120 GW. De omstandigheden waarop eiseres zich beroept zijn bij het tot stand komen van de wet door de wetgever in de afweging betrokken. Verweerder heeft geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen gedaan dat nimmer op de nabestaandenuitkering van eiseres gekort zou worden. Aan de onmogelijkheid voor eiseres om zich tegen het reeds gerealiseerde risico bij te verzekeren, is de wetgever voldoende tegemoet gekomen door voor personen van wie de partner reeds voor de inwerkingtreding van de Anw is overleden, een gedeelte van de nabestaandenuitkering gelijk aan 30% van het bruto-minimumloon vrij te stellen van vermindering in verband met inkomen. De wijze waarop bij de vormgeving van het overgangsrecht met de belangen van de categorie rechthebbenden waartoe eiseres behoort is omgegaan, is voorts mede ingegeven door een politiek-sociale afweging; deze afweging dient de rechter te respecteren, gelet op de grenzen van de rechtsvormende taak van de rechter. Van strijd met artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM is geen sprake: de Anw is een wet in formele zin en kan worden geacht te zijn ingegeven door overwegingen van algemeen belang. De rechter dient de afweging van de wetgever die heeft geleid tot het overgangsrecht, te respecteren. Van ongeoorloofd onderscheid tussen inkomen uit arbeid en inkomen in verband met arbeid is geen sprake: de wetgever heeft gewild dat van de inkomenstoets een niet te zeer ontmoedigend effect op de beschikbaarstelling voor de arbeidsmarkt mag uitgaan. Dit is een legitiem doel en het middel waarmee dit doel wordt gerealiseerd staat in een redelijke verhouding tot het doel. De overige verdragsbepalingen waarop eiseres zich beroept zijn geen een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in artikel 94 GW. e. Beoordeling Nu verweerder het besluit van 4 juni 1998 niet handhaaft voor zover dat betrekking heeft op de daarin genoemde bedragen, ziet de rechtbank aanleiding dit besluit in zoverre reeds om deze reden te vernietigen. Met dit besluit, zoals overeenkomstig artikel VI van de Wijzigingswet Anw gewijzigd bij de beschikking van 30 juni 1998, wordt ten aanzien van eiseres het anticumulatie-regime van de Anw ten eerste mate toegepast. Het feit dat, alsmede het tijdstip waarop, dit regime ten aanzien van eiseres is toegepast vloeit voort uit het bij de Anw behorende invoering- en overgangsrecht van de Anw. De stellingen van eiseres kunnen aldus worden begrepen dat het invoering- en overgangsrecht in onvoldoende mate de onder de AWW verkregen rechten respecteert waardoor het in strijd is met terzake geldende bepalingen van de Grondwet, algemene rechtsbeginselen en internationale verdragen. toetsing van het overgangsrecht van de Anw aan de Grondwet en aan algemene rechtsbeginselen. Dat het bestreden besluit in strijd zou zijn met de bepalingen van de Anw is gesteld noch gebleken. Voor zover door eiseres is betoogd dat de bepalingen van overgangsrecht zoals die in de Anw zijn opgenomen, in strijd zijn met artikel 1 GW en met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 120 GW de rechter niet mag treden in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten. Ingevolge de uitleg van de Hoge Raad van deze wetsbepaling is het de rechter evenmin toegestaan om wetten in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen, tenzij moet worden aangenomen dat het effect van de wettelijke regeling door de wetgever niet is voorzien en niet is gewenst (HR 14 april 1989, NJ 1989, 469). De rechtbank is van oordeel dat van onvoorziene en ongewenste effecten in voornoemde zin geen sprake is. Dat de invoering van de Anw en het daarin getroffen overgangsrecht aanzienlijke financiële gevolgen heeft voor grote groepen weduwen en weduwnaars, is door de wetgever, nadrukkelijk onder ogen gezien; de maatschappelijke commotie waartoe deze ingreep leidde, is voor de wetgever reden geweest om de Anw te wijzigen bij de Wijzigingswet Anw, blijkens de aanhef van die wet met het oog op het voorkomen van onbillijkheden bij de toepassing van de Anw. Waar de wetgever op zo pregnante wijze, geconfronteerd met de gevolgen van de wet, er, alles afwegende, voor gekozen heeft de systematiek van een maatschappelijk omstreden wet in formele zin grotendeels in stand te laten, ligt het, gelet op de plaats die respectievelijk de wetgever en de rechter toekomen in het Nederlandse maatschappelijk bestel, niet op de weg van de rechter om zijn oordeel boven dat van de wetgever te laten prevaleren. toetsing aan Internationale verdragen De rechtbank gaat eerst in zijn algemeenheid in op de wijze waarop zij nationale regelgeving aan verdragsrecht toetst. Onder het begrip verdragsrecht, zoals hier gebruikt, wordt niet gerekend de uit de eigen rechtsorde van de Europese Gemeenschappen voortvloeiende regelgeving. De verplichting tot naleving van verdragsrecht geldt zowel voor de uitvoerende, de wetgevende als de rechterlijke macht binnen de grenzen van de respectievelijke constitutionele taken. Voor de constitutionele begrenzing van de taak van de rechter is met name van belang artikel 94 GW, waarin de regel is opgenomen dat wettelijke voorschriften die in strijd zijn met een ieder verbindende bepalingen van verdragsrecht, buiten toepassing dienen te blijven. Het is dan ook de kwalificatie "een ieder verbindende verdragsbepaling" die de omvang van de rechterlijke bevoegdheid/plicht tot toetsing en het buiten toepassing stellen bepaalt. Ten aanzien van het ieder-verbindend karakter van verdragsbepalingen zijn door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) reeds in de uitspraak van 16 februari 1989 (NJB 1989, 6) uitgangspunten geformuleerd. Een verdragsbepaling kan als ieder verbindend worden aangemerkt: "indien de desbetreffende verdragsbepaling naar haar aard en inhoud en door toereikende duidelijkheid en toegespitstheid zich voor rechtstreekse werking leent, maar wanneer tevens de casus waarop en de context waarin toepassing van de verdragsbepaling wordt gevraagd voldoende gestructureerd en geconcretiseerd is om dergelijke rechtstreeks afdwingbare toepassing verantwoord te laten zijn." De kwalificatie "naar aard en inhoud" is door de CRvB onder meer nader geconcretiseerd in de uitspraak van 29 mei 1996 (AB 1996, 501) waarbij "de imperatieve redactie van de bepalingen in relatie tot zowel het minimum-karakter van het verdrag in zijn algemeenheid als van deze bepalingen in het bijzonder bewerkstelligen dat ... kan worden gesproken van verdragsbepalingen die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden in de zin van 93 Gr.w." Enkele bepalingen uit de IAO-verdragen 102 en 103 werden bij deze uitspraak als ieder-verbindend gekwalificeerd. Deze benadering heeft aldus tot gevolg dat afhankelijk van de concreet zich voordoende situatie, met in achtneming van de hiervoor genoemde aspecten, telkens bepaald zal moeten worden of de betreffende verdragsbepaling als een ieder verbindend moet worden aangemerkt. Deze benadering kan tot gevolg hebben dat dezelfde verdragsbepaling in het ene gevat als wel ieder-verbindend en in een ander geval als niet ieder-verbindend moet worden beschouwd. Voorbeelden daarvan zijn met name voorhanden in de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot artikel 26 IVBPR en artikel 8, juncto 14, EVRM (belastingrechtspraak en de rechtspraak inzake personen- en familierecht). Met deze benadering wordt niet alleen aard en inhoud van de verdragsbepaling, maar ook de staatsrechtelijke positie van de rechter bij de kwalificatie van een verdragsbepaling betrokken. Aan de wetgever komt volgens het EHRM een ruime 'margin of appreciation" toe bij het uitvaardigen van wetten op sociaal en economisch terrein -waarover de opvattingen in een democratische samenleving sterk uiteen kunnen lopen-, waarbij volgens dit Hof de keuze van wetgever wat in het algemeen belang is, gerespecteerd dient te worden, tenzij deze keuze "manifestly without reasonable foundation' is (EHRM 20 november 1995/ NJ 1996/553, Belgische Loodsen). Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake. Vervolgens is van belang of de inbreuk op het recht van de betrokkene evenredig is met het algemeen belang dat de wetgever met de inbreuk voorstaat, in welk kader met name ook compenserende maatregelen van belang zijn. Voor zover eiseres heeft betoogd dat alleen volledige compensatie de proportionaliteitstoets kan doorstaan, kan de rechtbank dat betoog niet volgen. Naar haar oordeel volgt een dergelijk oordeel ook niet uit de jurisprudentie van het Hof (vgl. EHRM 9 december 1994, NJ 1996, 374, ro 71, Griekse kloosters). Indien een inbreuk alleen toegestaan zou zijn onder het aanbieden van volledige schadevergoeding, zou een bezuiniging op sociale uitkeringen die ook 'bestaande gevallen" raakt, nimmer tot de mogelijkheden behoren en zou het argument van uitputting van de staatsfinanciën de facto geen gewicht in de schaal kunnen leggen, hetgeen de rechtbank niet juist voorkomt. Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat het niet aanbieden van enige schadevergoeding slechts in uitzonderlijke gevallen -waarvan geen sprake is- is toegestaan, doch dat evenmin een aanspraak bestaat op volledige schadevergoeding. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het eigen karakter van een stelsel van sociale zekerheid waarbij vele, politiek gekleurde, afwegingen gemaakt dienen te worden, de wetgever eveneens een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt bij de bepaling van de hoogt‚ en de vorm van de compensatie die aan bestaande uitkeringsgerechtigden wordt verleend bij een ingreep in de omvang van hun uitkeringsrechten. De toetsingsruimte van de rechter is dientengevolge beperkt; indien een reële compensatie is aangeboden, zoals in het onderhavige geval in het overgangsrecht Anw is gebeurd. De rechtbank acht in hetgeen eiseres heeft aangevoerd en in hetgeen uit de stukken omtrent de inkomenspositie van eiseres is gebleken, geen grond aanwezig om te oordelen dat de door de wetgever in het overgangsrecht Anw neergelegde compensatie deze toets in dat geval niet kan doorstaan, zodat zij in zoverre artikel 1 van het eerste protocol EVRM niet geschonden acht. Artikel l4 EVRM juncto artikel 1 Protocol 1 EVRM Eiseres heeft betoogd dat in artikel 67, tweede lid, Anw ten onrechte onderscheid gemaakt wordt tussen inkomen uit arbeid -dat gunstiger wordt behandeld- dan inkomen in verband met arbeid. Volgens eiseres worden hiermee arbeidsongeschikte en werkloze nabestaanden zonder redelijke grond anders behandeld dan andere nabestaanden. Verweerder heeft aangegeven dat met het maken van dit onderscheid een redelijk belang is gediend, namelijk het legitieme doel dat van de inkomenstoets een niet te zeer ontmoedigend effect op de beschikbaarstelling voor de arbeidsmarkt mag uitgaan, welke argument ook is opgenomen in de nota van toelichting op het wijzigingsbesluit van 8 december 1997, Stb 1997 610 tot wijziging van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw. De rechtbank overweegt dienaangaande dat artikel 14 van het EVRM bepaalt dat bij het genot van de rechten die in dat verdrag zijn vermeld, geen onderscheid mag worden gemaakt op -onder meer- status of welke grond dan ook. De rechtbank acht hier een onderscheid tussen diegenen die beschikken over betaald werk en diegenen die dat niet doen, onder begrepen. Van verboden discriminatie is in de uitleg van het EHRM sprake, wanneer voor het gemaakte onderscheid geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Ook hierbij komt aan de wetgever een 'margin of appreciation" toe. De rechtbank acht het door de wetgever nagestreefde doel om de prikkel tot beschikbaarstelling voor de arbeidsmarkt in stand te laten, op zich een voldoende rechtvaardigingsgrond om onderscheid te maken tussen inkomen uit arbeid en andere inkomsten. De rechtbank acht de gegeven rechtvaardigingsgrond voldoende om een werkloosheidsuitkering anders te behandelen dan inkomsten uit arbeid; dat bij oudere werklozen de feitelijke mogelijkheden om weer inkomen uit arbeid te verwerven beperkt zijn, doet daaraan niet af. Anders oordeelt de rechtbank evenwel ten aanzien van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, die worden verstrekt om de inkomensdaling ten gevolge van ziekte of gebrek op te vangen. Ten aanzien van het inkomensverlies waar deze uitkeringen in voorzien moet worden aangenomen dat betrokkenen daarin, gezien de criteria in de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, niet anderszins kunnen voorzien door beschikbaarstelling voor de arbeidsmarkt. Dat een dergelijke vervangende inkomensbron voor arbeidsongeschikte nabestaanden in het kader van de compensatie voor het verlies aan AWW-rechten anders wordt behandeld dan inkomsten uit arbeid, acht de rechtbank een niet toegestaan onderscheid. Daaraan doet niet af dat de wetgever voor "nieuwe gevallen" de op zich duidelijke en verdedigbare keuze heeft gemaakt dat stapeling van verschillende sociale zekerheidsuitkeringen moet worden voorkomen en dat bij twee of meer sociale zekerheidsuitkeringen, gezien het behoefteprincipe waarop de Anw is gebaseerd, korting zonder vrijlating geboden is. Voor de voormalig AWW-gerechtigden geldt evenwel dat een dergelijke korting (behoudens voor uitkeringen op grond van de AAW) nooit mogelijk is geweest. De rechtbank acht het "anti-stapeling"-argument voor Anw-gerechtigden die ten tijde van het van kracht worden van de Anw reeds over een arbeidsongeschiktheidsuitkering beschikten, een onvoldoende rechtvaardiging voor ongelijke behandeling in het kader van de als compensatie te beschouwen overgangsregeling van artikel 67 Anw. In dit kader is de verschillende behandeling tussen inkomsten uit arbeid en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen des te pregnanter nu de wetgever in het evengenoemde wijzigingsbesluit van 8 december 1997 Vut-uitkeringen en bovenwettelijke uitkeringen (zoals in dit geval de aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkering van PGGM)) wel heeft aangemerkt als inkomsten uit arbeid waarop derhalve de gunstiger kortingsregeling van toepassing is. De rechtbank is derhalve van oordeel dat artikel 67, tweede lid, Anw, juncto de bepalingen uit het Inkomens- en Samenloopbesluit Anw waaruit volgt dat arbeidsongeschiktheidsuitkeringen die de betrokkene reeds genoot ten tijde van het van kracht worden van de Anw in het kader van het overgangsrecht anders behandeld worden dan inkomsten uit arbeid, in dit geval buiten toepassing gelaten dienen te worden en dat het bestreden bestuit, voor zover daarin anders is geoordeeld, voor vernietiging in aanmerking komt. Verdrag betreffende prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten (IAO- Verdrag Nr. l21, Trb. 1966, 137 Verweerder heeft ten aanzien van de ingeroepen bepalingen uit IAO-Verdrag 121 (hierna: Verdrag-121) primair het standpunt ingenomen dat deze als niet ieder- verbindend moeten worden gekwalificeerd. Secundair is de stelling betrokken dat Verdrag-121 normen geeft voor de nationale wettelijke regelingen die betrekking hebben op de gevolgen van arbeidsongevallen of beroepsziekten zodat het niet voor de hand ligt de Anw te waarderen aan de hand van de bepalingen van Verdrag-121. Tenslotte is nog aangegeven dat bij de ingevolge het overlijden van een kostwinner aan de weduwe te verstrekken uitkering, gelet op artikel 6, sub d, juncto, artikel 18 Verdrag-121, ook de eigen financiële situatie van de nabestaande in aanmerking mag worden genomen. De rechtbank stelt vast dat de in de artikelen 18,19 en 20, juncto Bijlage B van Verdrag-121 opgenomen minimumnormen ten aanzien van de aan de weduwe van een overleden kostwinner te verstrekken minimumuitkering gedetailleerd en concreet zijn, en zich deswege in zoverre voor toepassing door de rechter lenen. Gelet op het feit dat het gaat om de naleving van internationaal overeengekomen minimumnormen is de rechtbank voorts van oordeel dat toepassing van deze bepalingen de rechtsvormende taak van de rechter niet te buiten gaat. Voornoemde bepalingen dienen dan ook in casu als ieder-verbindende verdragsbepalingen te worden gekwalificeerd. Nu echter de ex-echtgenoot van eiseres niet ten gevolge van een bedrijfsongeval of een beroepsziekte is overleden valt de aan eiseres ingevolge de Anw verstrekte uitkering buiten het bereik van de bescherming die het Verdrag 121 biedt. Overigens merkt de rechtbank op dat dit verdrag, prima vista, voldoende aanknopingspunten biedt voor het standpunt dat het draagkrachtbeginsel een rol kan spelen bij de ingevolge dit verdrag gewaarborgde rechten. Verdrag betreffende uitkering bij invaliditeit en ouderdom en aan nagelaten betrekkingen (IAO-Verdrag Nr. l28, Trb. 1968,131. Ook de in IAO-Verdrag 128 (hierna: Verdrag-128) opgenomen normen met betrekking tot de hoogte van uitkeringen zijn minimumnormen zodat met betrekking tot de kwalificatie van deze bepalingen, in het licht van artikel 94 GW, geldt hetgeen in bovenstaande paragraaf is opgemerkt. In deel IV van, het Verdrag "Uitkeringen aan nagelaten betrekkingen" bieden de artikelen 21 e.v. bescherming bij het verlies van bestaansmiddelen ten gevolge van het overlijden van een kostwinner. Echter ook hier heeft verweerder terecht gewezen op de in artikelen 31 en 32 van het Verdrag-128 opgenomen anti-cumulatievoorschriften die bij de uitbetaling van de gegarandeerde uitkering in acht mogen worden genomen. In artikel 31, lid 1 van het Verdrag-128 is voorzien in anti-cumulatie bij het verrichten van betaalde arbeid door de gerechtigde. Wel dient een aanzienlijk bedrag te worden vrijgelaten, hetgeen in dit verdrag niet nader is uitgewerkt. De rechtbank acht de vrijlatingregeling, zoals opgenomen in het overgangsrecht Anw, in overeenstemming met artikel 28, b en c, van het Verdrag-128. De inkomenstoets in de Anw acht de rechtbank dan ook niet in strijd met het Verdrag-128. Europese Code inzake de sociale zekerheid (Trb.1965, 47). In de Preambule van de Europese Code is aangegeven dat is beoogd normen te formuleren die op een hoger niveau liggen dan de minimumnormen neergelegd in het IAO-Verdrag 102 betreffende de minimumnormen van sociale zekerheid. Deel X van de Code betreft de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen indien de kostwinner niet aan een arbeidsongeval is overleden. De Code stelt in artikel 60, eerste lid, dat het recht op uitkering afhankelijk mag worden gesteld van het vermoeden dat zij niet in staat is in haar eigen behoeften te voorzien. Voorts is toegestaan dat bij de vaststelling van de hoogte van de uitkering rekening wordt gehouden met overige inkomsten, echter onder vrijlating van een bij de nationale wetgeving vastgesteld bedrag (artikel 62 onder b, jo. artikel 67). De rechtbank is van oordeel dat de inkomenstoets van de Anw evenmin met dit verdrag in strijd komt. Europees Sociaal Handvest (Trb. 1963, 90, gerectificeerd Trb 1980, 65) Artikel 12 van het Europees Sociaal handvest van 18 oktober 1961 (ESH) luidt, voor zover hier van belang, als volgt: Teneinde de onbelemmerde uitoefening van het recht op sociale zekerheid te waarborgen, verplichten de Overeenkomstsluitende Partijen zich: 1. een stelsel van sociale zekerheid in te voeren of in stand te houden; 2. een stelsel van sociale zekerheid te houden op een bevredigend peil dat tenminste gelijk is aan het peil dat vereist is voor bekrachtiging van het Internationale Arbeidsverdrag (no 102) betreffende minimumnormen van sociale zekerheid 3. te streven naar een geleidelijke verhoging van de sociale zekerheidsnormen. Van schending van het tweede lid van deze bepaling is de rechtbank niet gebleken. Ten aanzien van het derde lid oordee1t de rechtbank dat uit deze, in zo algemene bewoordingen gestelde bepaling die zich nadrukkelijk richt tot de regeringen die het ESH hebben ondertekend, niet a contrario kan worden afgeleid dat sprake is van een ieder-verbindende verdragsbepaling in de zin van artikel 94 GW waaruit volgt dat elke verlaging van sociale zekerheidsuitkeringen is verboden. Ten aanzien van het beroep op het ESH zij, ook meer algemeen en tot slot, opgemerkt dat de rechtbank van de bewijsvoering bij stellingname in het licht van dit soort bepalingen uit internationale verdragen verdergaande eisen stelt dan waaraan door eiseres in casu is voldaan. Voor een nadere uiteenzetting van de benadering van deze rechtbank van het toetsende kader van deze rechtbank verwijst zij naar haar uitspraak van 3 juli 1998 (JB 1998,191). Slotsom De rechtbank zal, behoudens het besluit van 4 juni 1998, ook de beschikking van 30 juni 1998 vernietigen aangezien verweerder met betrekking tot de inkomsten uit de aan eiseres toegekende WAO-uitkering een lager bedrag heeft vrijgelaten dan uit artikel 67, tweede lid, Anw volgt bij inkomen uit arbeid. Hieruit volgt dat verweerder over de als gevolg van deze vernietigingen alsnog verschuldigde uitkeringen is gehouden aan eiseres de wettelijke rente te vergoeden. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de proceskosten welke eiseres voor de behandeling van haar beroep heeft moeten maken, te begroten op twee punten conform het besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij de rechtbank het gewicht van de zaak aanmerkt als zwaar. III. Beslissing. De rechtbank: 1. verklaart de beroepen gegrond; 2. vernietigt de besluiten van 4 juni 1998 en 30 juni 1998 en draagt verweerder op om binnen zes weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; 3. veroordeelt verweerder in de vergoeding van de door eiseres geleden schade, bestaande uit de wettelijke rente, te betalen door de Sociale Verzekeringsbank; 4. veroordeelt verweerder in de kosten aan de zijde van eiseres gevallen ten bedrage van f 2130,= en bepaalt dat de Sociale Verzekeringsbank deze kosten, alsmede het griffierecht ad f 55,= dient te vergoeden. Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier. Aldus gegeven door mr. J.H. Kuiper, voorzitter, mr. A.T. de Kwaasteniet en mr. H.J. de Mooij, rechters en uitgesproken in het openbaar op 28 JAN. 1999 door mr. J.H. Kuipers in tegenwoordigheid van mr. A. Verweij, griffier. mr. A. Verweij mr. J.H. Kuiper Afschrift verzonden op: 28 JAN. 1999 typ: JO Grosse afgegeven aan eiser(es)/verzoeker verweerder op 28 JAN. 1999 De griffier van de Arrondissementsrechtbank te Assen