Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3515

Datum uitspraak1998-10-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers97/983 WW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

UITSPRAAK ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht Reg.nr.: 97/983 WW Inzake het geding tussen A, wonende te B, eiser, gemachtigde mr. B. van Dijk, werkzaam bij de Rechtskundige Dienst FNV te Groningen, en het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder, gemachtigde mr. J. Visch, werkzaam bij SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering NV. 1. Procesverloop Bij brief van 17 april 1997 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van een besluit op bezwaar strekkende tot ongegrondverklaring van eisers bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 11 februari 1997. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 18 september 1998. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. 2. Motivering Eiser, geboren op [...] 1973, is op 14 oktober 1996 bij Metselbedrijf X te Y als metselaar in dienst getreden. Naar eiser stelt is daarbij afgesproken dat hij hoofdzakelijk metselwerk zou kunnen doen, al wilde hij ook wel eens opperwerk verrichten. Vanaf zijn indiensttreding heeft eiser voornamelijk opperwerk moeten doen. Hierover heeft eiser een aantal keren gesproken met zijn werkgever. Toen eiser op 22 oktober 1996 's morgens weer opperwerk moest verrichten heeft hij zijn werkgever telefonisch herinnerd aan de gemaakte afspraak dat hij zou kunnen metselen. Daarop heeft eisers werkgever gezegd dat indien eiser niet wilde opruimen of opperen, hij maar moest vertrekken. Daarop heeft eiser het werk verlaten. Eiser heeft op 22 oktober 1996 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 11 februari 1997 heeft verweerder deze uitkering blijvend geheel geweigerd, aangezien eiser verwijtbaar werkloos is geworden door ontslag te nemen zonder dat aan voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden dat voortzetting van deze dienstbetrekking redelijkerwijs niet van eiser gevergd zou kunnen worden. Verweerder is er van uit gegaan dat eiser zelf ontslag heeft genomen door af te zien van het aangeboden werk als opperman. Het tegen het besluit van 11 februari 1997 door eiser ingediende bezwaarschrift heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij overwogen -kort samengevat- dat van eiser had mogen worden verwacht dat hij gedurende een korte periode ander werk dan waarvoor hij feitelijk was aangenomen zou hebben geaccepteerd, zeker nu eiser in de paar dagen dat zijn dienstverband heeft geduurd ook metselwerk heeft verricht. Tevens had naar het oordeel van verweerder van eiser mogen worden verwacht dat hij zich verzekerd zou hebben van passende arbeid elders alvorens ontslag te nemen. In beroep is door eiser -kort samengevat- aangevoerd dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat eiser zelf ontslag heeft genomen. Volgens eiser mocht hij uit de bewoordingen van de werkgever Z afleiden dat hij was ontslagen. Eiser is dan ook van mening dat verweerder het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 24, tweede lid onder b van de WW. Voor het geval moet worden aangenomen dat eiser zelf ontslag heeft genomen, is naar het oordeel van eiser in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom de onderhavige maatregel is toegepast. In ieder geval is de opgelegde maatregel in dat geval niet in evenredigheid met de ernst van de gedraging. In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. In artikel 24, eerste lid onder a WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid onder b WW is een werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beƫindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Op grond van het bepaalde in artikel 27, eerste lid WW weigert het Lisv de uitkering blijvend geheel, indien de werknemer een verplichting die hem op grond van artikel 24, eerste lid onder a WW is opgelegd, niet nakomt, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Lisv de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35. In artikel 27, vijfde lid WW is bepaald dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het Lisv kan besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien. Uit hetgeen daaromtrent door partijen is gesteld, alsmede uit de overgelegde stukken is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat eiser zelf ontslag heeft genomen. De rechtbank leidt dit onder meer af uit de aanvraag werkloosheidswet van 22 oktober 1996 van eiser. Deze aanvraag is gedaan met behulp van de plaatselijk vertegenwoordiger van verweerder, die bij de aanvraag de volgende toelichting heeft gegeven: "Werknemer is op 14-10-1996 bij X begonnen. Hij zou daar als metselaar aan het werk, echter de werkgever liet hem voornamelijk opper- en opruimwerkzaamheden doen. Ondanks meerdere verzoeken van werknemer om zijn werk als metselaar te mogen doen, voldeed de werkgever hier niet aan. Dit was voor werknemer reden om ontslag in de proeftijd te nemen." In een door verweerder opgetekende verklaring van eiser van 8 januari 1997 heeft eiser de juistheid van de door de plaatselijk vertegenwoordiger gegeven toelichting betwist. De toelichting zou tot stand zijn gekomen in overleg met de plaatselijk vertegenwoordiger, die eiser zou hebben gezegd dat dit geen gevolgen voor hem zou hebben. Omdat eiser onbekend was met de regels van de WW, heeft hij het zo laten staan. De rechtbank acht deze latere verklaring van eiser niet geloofwaardig. Eiser heeft blijkens dezelfde verklaring van 8 januari 1997 ook verklaard dat zijn werkgever Z heeft geroepen "dat als ik niet wilde opperen, ik maar gauw moest maken dat ik wegkwam en 's middags het ontslagbewijs kon ophalen", uit welke woorden eiser heeft afgeleid dat hij was ontslagen. In een eerdere verklaring van 19 november 1996 heeft eiser omtrent dezelfde gebeurtenis het volgende verklaard: "De heer Z zei hierop dat, wanneer ik niet wilde opruimen of opperen, ik maar moest inpakken. Daarop heb ik ontslag gekregen." Door eisers voormalige werkgever Z is dit in een verklaring van 19 november 1996 bevestigd. Op grond van deze verklaringen, in onderlinge samenhang bezien en rekening houdend met de verschillende tijdstippen waarop ze zijn afgelegd, is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat eiser op 22 oktober 1996 door zijn werkgever voor de keus is gesteld om hetzij op te ruimen en te opperen, hetzij te vertrekken, en dat eiser voor de laatste mogelijkheid heeft gekozen. In die situatie kan slechts gelden dat eiser ontslag heeft genomen. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de opdracht die in de aan eiser gelaten keus besloten lag, te weten opruimen en opperen, niet zodanig bezwaarlijk was dat voorzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Aan eiser kan worden toegegeven dat hij niet overeenkomstig de gemaakte afspraken te werk is gesteld, doch dat is, gelet ook op de aard van de werkzaamheden die eiser werden opgedragen en op de korte periode die het betrof, onvoldoende om voortzetting van de dienstbetrekking bezwaarlijk te achten. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op goede gronden aangenomen dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden en was verweerder op grond van het bepaalde in artikel 27 WW in beginsel gehouden de gevraagde uitkering blijvend geheel te weigeren. Dit is alleen anders indien hetzij eiser niet in overwegende mate kan worden verweten dat hij verwijtbaar werkloos is geworden, hetzij dringende redenen verweerder hadden moeten doen afzien van het opleggen van een maatregel. De rechtbank is van oordeel dat de situatie waarop de tweede volzin van artikel 27, eerste lid WW ziet zich niet heeft voor gedaan. In de periode waarin eiser werkzaam is geweest voor X heeft eiser zowel metselwerk gedaan als opperwerkzaamheden verricht. Die periode is te kort geweest om als vaststaand te mogen aannemen dat eiser niet in hoofdzaak als metselaar aan het werk zou kunnen bij het bedrijf. Ook had van eiser verwacht mogen worden dat hij zich eerst van vervangend werk verzekerd zou hebben alvorens ontslag te nemen. Hetgeen door eiser is aangevoerd met betrekking tot de mogelijke aanwezigheid van dringende redenen als bedoeld in het vijfde lid van artikel 27 WW acht de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat het bestreden besluit onjuist is dan wel onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en/of onvoldoende is gemotiveerd. Door de gemachtigde van verweerder is ter gelegenheid van de op 18 september gehouden zitting met betrekking tot de uitoefening van de in artikel 27, vijfde lid WW neergelegde bevoegdheid om indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn af te zien van het opleggen van een maatregel, verklaard dat door verweerder naar de aanwezigheid van dringende redenen geen spontaan onderzoek wordt gedaan indien uit de aanvraag of anderszins daarvan niet blijkt. De rechtbank is van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin het besluit waarbij een maatregel wordt genomen tevens een beslissing op aanvraag inhoudt, verweerder niet gehouden is te vermelden dat onder omstandigheden ook van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien en waarom hij dat niet heeft gedaan, indien uit de aanvraag of anderszins geen enkele aanwijzing voor het bestaan van een bijzondere reden als bedoeld is gebleken. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de Memorie van Toelichting (MvT) bij Wet van 25 april 1996 (Stb. 1996, 248, bekend als Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid; hierna: Wet boeten), waarbij onder meer artikel 27 WW is gewijzigd. Aan de MvT met betrekking tot onder meer artikel 36, tweede lid van de WW ontleent de rechtbank het volgende citaat: "Zoals reeds in de toelichting bij artikel 22a WW is vermeld kan aan de verplichting die in dat artikel en in de artikelen 27, 27a en 36 worden geregeld niet een absoluut karakter worden toegekend. Uitzonderingen moeten mogelijk zijn indien voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Zoals eveneens al vermeld moet het mogelijk zijn dat op de algemene regel een uitzondering moet worden gemaakt, in die zin dat geheel of gedeeltelijk van uitoefening van de betrokken verplichting wordt afgezien. De voorgestelde bepaling heeft tot doel dit in de wet tot uitdrukking te laten komen. Uit het woord blijkt dat er wel iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Daarbij dient het uiteraard om incidentele gevallen te gaan, gebaseerd op een individuele afweging van alle relevante omstandigheden; van algemene of categoriale afwijkingen kan geen sprake zijn." (Kamerstukken II, vergaderjaar 1994/95, 23909, nr.3, p.68). Uit het gegeven dat het om incidentele gevallen moet gaan waarin wel iets uitzonderlijks aan de hand moet zijn, leidt de rechtbank af dat uit een aanvraag om een WW-uitkering tenminste moet blijken van omstandigheden die op de aanwezigheid van zo'n uitzonderlijk geval kunnen duiden, dan wel dat de aanvrager stelt dat zo'n uitzonderlijk geval zich voordoet, om van verweerder te mogen verwachten dat de mogelijke aanwezigheid van een dringende reden als bedoeld wordt onderzocht en dat daarvan in het bestreden besluit mededeling wordt gedaan. In het geval van een standaardaanvraag waarbij geen bijzonderheden zijn vermeld, kan verweerder uit doelmatigheidsoverwegingen volstaan met het nemen van een besluit volgens de algemene uitgangspunten zoals die in de WW zijn neergelegd. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig om gebruik te maken van haar bevoegdheid, neergelegd in artikel 8:75, lid 1 van de Awb, een partij te veroordelen in de proceskosten. 3. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. P. Schulting, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 1998 in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong als griffier. w.g. mr. J. de Jong w.g. mr. P. Schulting Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan: de Centrale Raad van Beroep Postbus 16002 3500 DA Utrecht. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt. Afschrift verzonden op: