Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3543

Datum uitspraak1998-12-30
Datum gepubliceerd2001-08-27
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers98/407 NABW K2
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Procedurenr.: 98 / 407 NABW K2 Inzake A te B eiseres, tegen het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Maasbracht, te Maasbracht, verweerder. Datum en aanduiding van het bestreden besluit: de brief d.d. 23 maart 1998, kenmerk: SWO/MaG/B 22. Datum van terechtzitting: 9 december 1998 1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen een besluit waarbij de haar toegekende bijstandsuitkering met ingang van 1 juli 1997 is beëindigd en waarbij de betaalde bijstand over de periode van 10 januari 1996 tot 1 juli 1997 is teruggevorderd, niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betreft de terugvordering en ongegrond voor zover het betreft de beëindiging. Tegen dit besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 9 december 1998, waar eiseres in persoon is verschenen en bijgestaan door mr. B. de Leeuw, en waar verweerder -opgeroepen bij gemachtigde te verschijnen - zich heeft doen vertegenwoordigen door G.G.J. Maat, ambtenaar van de afdeling Sociale Zaken, Welzijn en Onderwijs van verweerders gemeente. II. OVERWEGINGEN. Eiseres heeft zich op 10 januari 1996 tot verweerders sociale dienst gewend met het verzoek in aanmerking te worden gebracht voor bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ter voorziening in de kosten van levensonderhoud voor haar zelf en haar kind. Zij heeft daarbij aangegeven aanspraak te maken op bijstand in verband met echtscheiding. Bij besluit van 21 maart 1996 is aan eiseres met ingang van de datum van de aanvraag bijstand toegekend naar de norm van een alleenstaande ouder (met een toeslag van 4%). Bij dat besluit is het vermogen van eiseres bij de aanvang van de bijstandsverlening vastgesteld op nihil, in afwachting van de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap. Bij dat besluit heeft verweerder voorts onder meer nog meegedeeld dat op grond van artikel 82 van de Abw de gemaakte en te maken kosten van bijstand worden teruggevorderd indien en voor zover de opbrengst van de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap, vermeerderd met het vermogen van eiseres op het moment van aanvang van de bijstandsverlening, het bedrag van het vrij te laten vermogen te boven gaat. Op het inkomstenformulier over april 1997 geeft eiseres kennelijk aan dat zij een bedrag van f 3.000,= heeft ontvangen aan alimentatie en dat haar vermogen is gestegen met een bedrag van f 16.500,= wegens boedeldeling. In het kader van het daarop volgende heronderzoek blijkt dat de woning waar eiseres voorheen met haar ex-echtgenoot heeft gewoond bij verkoop een over de echtelieden te verdelen bedrag heeft opgeleverd van f 104.392,77. Uit het ter zake opgemaakte rapport blijkt dat eiseres een bedrag van f 16.500,= heeft ontvangen en dat de rest van de haar toekomende f 52.196,39 is aangewend om een schuld aan haar moeder te vereffenen. Die schuld is ontstaan tijdens een periode van inwoning; de moeder van eiseres heeft in de bij de woning van eiseres en haar echtgenoot behorende garage gewoond en deverbouwing van die garage tot woning is door de moeder betaald. Van die schuld zijn geen bewijsstukken voorhanden en eiseres heeft ten tijde van de aanvraag die schuld niet vermeld. Bij besluit van 25 juli 1997 deelt verweerder eiseres mee dat haar bijstandsuitkering met ingang van 1 juli 1997 is beëindigd in verband met het feit dat zij door de opbrengst van de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap over voldoende middelen kan beschikken ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Voorts deelt verweerder mee dat op grond van artikel 82 van de Abw de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 26.285,82 van eiseres wordt teruggevorderd. Namens eiseres wordt een -ongemotiveerd- bezwaarschrift ingediend en eerst ter hoorzitting op 11 december 1997 wordt aangevoerd op welke gronden bezwaar wordt gemaakt. Eiseres doet aanvoeren dat zij zich niet kan verenigen met de wijze waarop het aan haar toe te rekenen vermogen is berekend en evenmin met de terugvordering. In de visie van eiseres bestaat er geen rechtsgrond om een bedrag van f 26.285,82 terug te vorderen. Indien en voor zover het vermogen de grens van het vrij te laten vermogen overschrijdt, kan dit alleen gevolgen hebben voor de verlening van bijstand in de toekomst. Met betrekking tot de vermogensberekening brengt eiseres naar voren dat de schuld aan haar moeder zowel moeders aandeel in de aflossing van de hypotheek als moeders financiering van de verbouwing omvatte. Zij legt een verklaring over, waarin de moeder van eiseres verklaart van 1 oktober 1991 tot en met 5 augustus 1996 in de garage achter de echtelijke woning te hebben gewoond en in die periode te hebben meebetaald aan de aflossing van de hypotheek, alsmede het bewoonbaar maken van de garage te hebben bekostigd. Moeder stelt dat zij zowel het geld voor het bewoonbaar maken van de garage als het meebetalen aan de hypotheek terug wilde hebben bij de verkoop van de woning. Eiseres heeft zich verplicht gevoeld voornoemde uitgaven van haar moeder terug te betalen uit de verkoopopbrengst van het huis; deze verplichting bestaat ook voor haar ex-echtgenoot. Uit overgelegde afschriften van bankrekeningen blijkt dat het bedrag van f 52.196,39 door de notaris op 15 april 1997 aan de moeder van eiseres is overgemaakt en dat de moeder vervolgens op 17 april 1997 f 16.500,= heeft overgemaakt naar eiseres. Desgevraagd wordt aangegeven dat niet kan worden aangetoond hoe het door eiseres gehanteerde schuldsaldo precies is berekend. Eiseres is van mening dat verweerder ten onrechte haar vermogen op een bedrag van f 52.196,39 heeft vastgesteld in plaats van op f 16.500,=. Voorts voert eiseres aan dat er, aangezien zij het verkrijgen van vermogen betwist, voor de terugvordering geen rechtsgrond bestaat. Verweerder doet naar voren brengen dat niet kan worden geconcludeerd dat er een schuld zou bestaan van eiseres aan haar moeder ten bedrage van f 35.696,39. Het uitbrengen van advies door de bezwaarschriftencommissie wordt vervolgens aangehouden ten einde eiseres in de gelegenheid te stellen bewijsstukken aan te leveren die het bestaan van de schuld aan haar moeder kunnen aantonen. Bij brief van 19 december 1997 legt de gemachtigde van eiseres in afschrift een bladzijde uit een taxatierapport over, waarin is beschreven dat de garage verwarmd is en voorzien van een keukenblok, badkamer met ligbad en toilet. Op 21 januari 1998 adviseert de bezwaarschriftencommissie het bezwaar voor zover het is gericht tegen de terugvordering niet-ontvankelijk te verklaren, op grond van de overweging dat de terugvordering is gebaseerd op het terugvorderingsbesluit van 21 maart 1996. Voorts adviseert de commissie het bezwaar voor zover het is gericht tegen de beëindiging van de bijstandsuitkering ongegrond te verklaren, op grond van de overweging dat niet is gebleken van het ontstaan en bestaan van een schuld van eiseres aan haar moeder. Dienovereenkomstig heeft verweerder besloten. In beroep wordt betwist dat de terugvordering is gebaseerd op de beschikking van 21 maart 1996 en wordt aangevoerd dat bij besluit van 25 juli 1997 voor het eerst het bedrag van f 26.285,82 wordt genoemd. Van de zijde van eiseres wordt gesteld dat, nu het in bezwaar aangevochten besluit is genomen na 1 juli 1997, de competentie ter zake van het terugvorderingsbesluit bij de bestuursrechter is gelegen. Voorts wordt aangevoerd dat de moeder van eiseres bijna vijf jaar lang een maandelijkse bijdrage heeft geleverd van f 250,= in de aflossing van de woning en dat de moeder de verbouwing van de garage heeft betaald, maar dat daar geen bewijsstukken meer van voorhanden zijn. Destijds was er geen aanleiding een en ander schriftelijk vast te leggen. Eiseres heeft er bij de aanvraag van de uitkering niet aan gedacht de schuld aan haar moeder op te geven, omdat zij de vordering van haar moeder niet als schuld heeft ervaren; zij zag het als een bedrag dat automatisch verrekend zou worden met de overwaarde van het huis. In het verweerschrift geeft verweerder aan zich op het standpunt te stellen dat bij beschikking van 21 maart 1996 het oorspronkelijke besluit tot terugvordering is genomen en dat bij de beschikking van 25 juli 1997 slechts nader invulling van het oorspronkelijke terugvorderingsbesluit wordt gegeven door een specificatie. Wat de beëindiging van de uitkering betreft herhaalt verweerder in het verweerschrift dat eiseres nimmer melding heeft gemaakt van de schuld en dat uit geen enkel bewijsstuk blijkt van die schuld. De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Daartoe wordt, voor zover eiseres niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar, overwogen als volgt. Op 1 juli 1997 is de Wet boeteny maatregelen en terug- en invordering sociale verzekering (hierna: de Wet boeten) in werking getreden voor de Abw. De Wet boeten heeft wijzigingen gebracht in het regime van terugvordering, invordering, boeten en maatregelen van de Abw. Het ingang van 1 juli 1997 is het toetsen van de terugvordering van bijstandsuitkeringen een bestuursrechtelijke aangelegenheid, waarbij de toetsing volgens de voor terugvordering geldende bestuursrechtelijke regels plaatsvindt. Terugvorderingsbesluiten, afgegeven ná 1 juli 1997, behoren vanaf die datum tot de competentie van de bestuursrechter. Artikel XVI van de Wet boeten is een overgangsbepaling, waarbij in het eerste lid is bepaald, voorzover hier van belang, dat ten aanzien van de (materiële) bevoegdheid tot terugvordering van hetgeen voor 1 juli 1997 onverschuldigd is betaald door het in werking treden van de Wet boeten geen wijziging wordt gebracht. In het tweede lid van artikel XVI van de Wet boeten is bepaald dat ten aanzien van besluiten tot weigering, terugvordering of verrekening, die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn bekendgemaakt, het recht zoals dat voor die datum gold van toepassing blijft. Deze bepaling is geschreven voor het scheppen van duidelijkheid in toepasselijkheid van oud of nieuw procesrecht en om te voorkomen dat er (te lang) onduidelijkheid in de in te roepen rechtsbescherming bestaat. Indien en voor zover er sprake is van een ten aanzien van eiseres genomen terugvorderingsbesluit van vóór 1 juli 1997 blijft derhalve op grond van artikel XVI, tweede lid, van de Wet boeten het oude recht -en de oude procedure- op die terugvordering van toepassing. De rechtbank ziet zich derhalve geplaatst voor beantwoording van de vraag of verweerders toekenningsbesluit van 21 maart 1996 -mede- is aan te merken als een besluit met betrekking tot terugvordering als bedoeld in artikel XVI, tweede lid, van de Wet boeten. Verweerder stelt zich op het standpunt dat met het toekenningsbesluit van 21 maart 1996 ook een beslissing is genomen ten aanzien van terugvordering van bijstand, indien en voor zover de opbrengst van de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap daartoe aanleiding geeft. De rechtbank volgt verweerder daarin niet. De beslissing van 21 maart 1996 kan, voor zover het betreft de mededeling over terugvordering, niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel XVI, tweede lid, van de Wet boeten en mitsdien niet als een besluit ter zake waarvan de oude processuele bepalingen inzake de rechtsgang en de rechtsbescherming van de bijstandswet, zoals die luidde tot 1 juli 1997, blijven gelden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor de veronderstelling dat de wetgever in artikel XVI, tweede lid, van de Wet boeten met de term besluit iets anders bedoeld heeft dan een besluit in de zin van de Awb en derhalve een besluit dat aan alle daaraan te stellen eisen moet voldoen. Voor zover het de terugvordering van bijstand betreft wordt bij de beslissing van 21 maart 1996 niet de rechtsbetrekking tussen partijen volledig en definitief vastgelegd, nu vermelding van een mogelijke toepassing van het bepaalde in artikel 82 van de Abw nog niet wijst op een als definitief bedoeld oordeel van verweerder omtrent de toepasselijkheid van dat wettelijk voorschrift in het concrete geval van eiseres. Vermelding van artikel 82 van de Abw is geen constituerend element van die beslissing geweest en in die zin is die vermelding niet op rechtsgevolg gericht geweest. Op 21 maart 1996 was voorts nog niet zeker en niet duidelijk of en in hoeverre er toepassing gegeven zou gaan worden aan het bepaalde in artikel 82 van de Abw. Verweerder heeft ter zitting van de rechtbank nog aangegeven dat eiseres naar aanleiding van het toekenningsbesluit van 21 maart 1996, juist vanwege de -voorgenomen- toepassing van artikel 82 van de Abw, is opgenomen in de debiteurenadministratie. Een dergelijke handeling erleent echter aan de beslissing van 21 maart 1996, voor zover daarbij is beoogd toepassing te geven aan artikel 82 van de Abw, nog niet het karakter van een besluit. Een en ander doet aan het oordeel van de rechtbank dan ook niet af. De rechtbank ziet verweerders toekenningsbesluit van 21 maart 1996 niet als een besluit waarbij van meet af aan de verleende bijstand als terugvorderbare bijstand is verleend en waarbij de terugbetaling op grond van het bepaalde in artikel 82 van de Abw als een noodzakelijk aan de verleende bijstand verbonden voorwaarde aan de bijstandsverlening is verbonden. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder ten onrechte het bezwaar van eiseres voor zover dat is gericht tegen de in het besluit van 25 juli1997 opgenomen terugvordering, niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre is het beroep van eiseres gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw hebben te beslissen op het bezwaar van eiseres tegen de terugvordering van bijstand. Voor zover het bezwaar van eiseres tegen beëindiging van bijstand per 1 juli 1997 ongegrond is verklaard overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres per 1 juli 1997 de beschikking heeft over meer dan het vrij te laten bescheiden vermogen en heeft op die grond het recht van eiseres op bijstand per 1 juli 1997 beëindigd. Daarbij gaat verweerder ervan uit dat eiseres geacht moet worden per 1 juli 1997 de beschikking te hebben over een bedrag van (f 52.196,39 - f 26.285,82 =) f 25.910,57. Door de vorenstaande uitspraak van de rechtbank ter zake van de terugvordering van bijstand is echter de grondslag aan de vermogensvaststelling per 1 juli 1997 komen te ontvallen. De vermogensvaststelling per 1 juli 1997 is immers niet los te zien van de uitkomst van verweerders heroverweging ten aanzien van de toepassing van artikel 82 van de Abw, waarbij -voorafgaand aan een eventuele beëindiging- eerst vastgesteld moet worden of en zo ja, inhoeverre eiseres naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen beschikt of kan beschikken. Het beroep van eiseres komt ook op dit onderdeel voor gegrondverklaring in aanmerking. Het bestreden besluit wordt ook in zoverre vernietigd en verweerder zal opnieuw dienen te beslissen op het bezwaar van eiseres. De gemachtigde van eiseres heeft verzocht om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb een veroordeling uit te spreken tot vergoeding van de wettelijke rente over de ten onrechte niet betaalde uitkering vanaf 1 juli 1997. Nu niet met zekerheid is te zeggen of het door verweerder ingevolge deze uitspraak te nemen nieuwe besluit op bezwaar zal leiden tot een, wat het recht op uitkering betreft, voor eiseres gunstiger resultaat, en indien zulks het geval is in welke mate dat resultaat gunstiger is, kan dat verzoek thans niet worden gehonoreerd. Mocht echter onderhavige vernietiging inderdaad een nabetaling van uitkering ten gevolge hebben, dan kan eiseres -indien en voor zover verweerder dat al niet eigener beweging doet- aan verweerder verzoeken om de wettelijke rente te vergoeden, welke beslissing op zich zelf is te beschouwen als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt voor het beroepschrift en het verschijnen ter zitting van de rechtbank twee punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één. Mitsdien wordt beslist als volgt. Ill. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Roermond; gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:73, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht; verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaarschrift van eiseres met inachtneming van het bij deze uitspraak bepaalde; veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op f. 1.420,= (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door verweerders gemeente aan de griffier der gerechten in het arrondissement Roermond; bepaalt dat verweerders gemeente aan eiseres het door deze gestorte griffierecht volledig vergoedt. Aldus gedaan door mrs. P.J. Voncken (voorzitter), F.J.C. Huijbers en R.H. Smits, in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 december 1998. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.