Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3548

Datum uitspraak1998-09-18
Datum gepubliceerd2001-08-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers97 / 2925 AAWAO VIE
Statusgepubliceerd


Uitspraak

7 / 2925 AAWAO VIE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA Zevende kamer Uitgesproken d.d.: 18 september 1998 UITSPRAAK in het geding tussen: A, geboren [...] 1951, wonende te B, eiser, mr. J.J.W. van Mens te Tilburg, gemachtigde, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), uitvoeringsinstelling Gak, gevestigd te Tilburg, verweerder. 1. Procesverloop: Bij besluit van 26 september 1997 is aan eiser per 11 maart 1996 een uitkering ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (hierna: AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) geweigerd (hierna: besluit I). Bij besluit van gelijke datum is hetgeen aan eiser onverschuldigd is betaald over de periode van 11 maart 1996 tot 1 augustus 1996 van hem teruggevorderd (hierna: besluit II). Bij besluit van gelijke datum is hetgeen aan eiser onverschuldigd is betaald over de periode van 1 augustus 1996 tot 1 januari 1997 eveneens van hem teruggevorderd (hierna: besluit III). Bij besluit van 30 september 1997 is het door eiser ingediende verzoek tot schadevergoeding volledig afgewezen (hierna: besluit IV). De bezwaren van eiser tegen de besluiten I tot en met IV zijn door verweerder bij besluit van 24 december 1997 (hierna: het bestreden besluit) voor wat betreft besluit II gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Eiser heeft bij brief van 30 december 1997 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De gronden van het beroep zijn aangevoerd bij brief van 16 januari 1998. Verweerder heeft de op deze zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en bij brief van 30 januari 1998 een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van 30 juni 1998. Eiser is in persoon verschenen, vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.J.W. van Mens. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. M.J. van der Pas. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd. 2. Beoordeling: 2.1. Eiser is in maart 1995 vanwege hartklachten ongeschikt geworden voor zijn werk als controleur bij de Dienst Omroepbijdragen bij de P.T.T. Bij besluit van verweerder van 12 juli 1996 is hem met ingang van 11 maart 1996 een uitkering ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Hiertegen is door eiser destijds beroep ingesteld bij deze rechtbank. Bij besluit van 22 oktober 1996 heeft verweerder een gewijzigd standpunt ingenomen. Aan eiser is per 11 maart 1996 een uitkering ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het door eiser ingestelde beroep tegen het besluit van 12 juli 1996 werd geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 22 oktober 1996. Eiser stelde zich in beroep op het standpunt dat hij per einde wachttijd geschikt was voor het eigen werk als controleur. Bij besluit van 25 november 1996 heeft verweerder de eiser toegekende uitkering ingevolge de AAW en de WAO met ingang van 1 januari 1997 ingetrokken. Daarbij is overwogen dat eisers mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%. Eiser heeft dat besluit niet in rechte aangevochten. Bij uitspraak van deze rechtbank van 14 mei 1997 zijn de beroepen van eiser tegen de besluiten van 12 juli 1996 en 22 oktober 1996 gegrond verklaard en zijn die besluiten vernietigd. Daarbij is verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen. De rechtbank heeft bij zijn uitspraak overwogen dat de verzekeringsarts ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de verkregen informatie van de behandelende sector. Daarbij is in aanmerking genomen dat de behandelende cardioloog en de huisarts van eiser in juni 1996 hebben geoordeeld dat eiser volledig geschikt is te achten voor het eigen werk. Partijen hebben berust in de uitspraak van de rechtbank. 2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder besluit I gehandhaafd. In beroep is hiertegen aangevoerd dat het in de gegeven omstandigheden in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dan met name met de redelijkheid om, weliswaar ten gevolge van de uitspraak van de rechtbank van 14 mei 1997, alsnog de mate van arbeidsongeschiktheid op nihil te stellen, welke onredelijkheid mede wordt veroorzaakt door het gevolg dat aan deze beslissing gegeven wordt, te weten de terugvordering van de verstrekte uitkeringen. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW en artikel 18, eerste lid, van de WAO is arbeidsongeschikt: hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. In besluit I heeft verweerder overwogen dat eiser met arbeid, die hij met zijn medische beperkingen en zijn bekwaamheden nog kan verrichten, meer dan 85% kan verdienen van hetgeen de aan eiser gelijksoortige gezonde persoon zou verdienen. In het bestreden besluit heeft verweerder in dit verband gewezen op de hiervoor vermelde uitspraak en besluit I gehandhaafd. De hiervoor weergegeven motivering vindt onvol-doende grondslag in de stukken. Op grond van de overige gedingstukken en het verhandelde ter zitting, moet worden aangenomen dat verweerder zich in deze procedure op het standpunt heeft willen stellen dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering diende te worden geweigerd vanwege geschiktheid voor het eigen werk van eiser. Tussen partijen is thans niet in geschil dat eiser per einde wachttijd geschikt was voor het eigen werk als controleur bij de Dienst Omroepbijdragen. Eiser heeft voorts erkend dat besluit I in die zin juist is, dat inderdaad gedurende de periode van 11 maart 1996 tot 1 januari 1997 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van voornoemde wetten. Geschiktheid voor de maatmanarbeid per einde wachttijd brengt in beginsel met zich dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Dat is slechts anders, als hervatting in de oude functie niet mogelijk is en de maatmanarbeid zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met eenzelfde belasting en beloning bij andere werkgevers niet of nauwelijks voorhanden is. Die situatie doet zich hier evenwel niet voor. In aanmerking genomen het voorafgaande, zal de rechtbank aan het feit dat bij het bestreden besluit de onjuiste motivering van besluit I is gehandhaafd, geen consequenties verbinden. De rechtbank acht weigering van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht tot 11 maart 1996 in dit geval aanvaardbaar. Daarbij kent de rechtbank doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat eiser met het hiervoor bedoelde beroep heeft beoogd te bewerkstelligen dat in rechte zou komen vast te staan dat hij per einde wachttijd (10 maart 1996) volledig arbeidsgeschikt was voor het eigen werk. Gelet op het voorafgaande heeft verweerder terecht (alsnog) geweigerd aan eiser per einde wachttijd een uitkering ingevolge de AAW en de WAO toe te kennen. Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat van een beoordeling van het bestreden besluit op dit onderdeel moet worden losgezien de vraag welke gevolgen verweerder aan die weigering vervolgens heeft verbonden. Die gevolgen komen bij de beoordeling van de overige onderdelen van het bestreden besluit aan de orde. Het beroep is, voorzover daarbij is opgekomen tegen de handhaving van besluit I, dan ook ongegrond. Als gevolg daarvan staat vast dat hetgeen verweerder aan eiser aan arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft uitgekeerd, onverschuldigd is betaald. 2.3. Bij besluit II heeft verweerder besloten hetgeen eiser netto is uitbetaald over de periode van 11 maart 1996 tot 1 augustus 1996, terug te vorderen. Daarbij is overwogen dat het eiser redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat er onverschuldigd werd betaald. Bij het bestreden besluit zijn eisers bezwaren tegen besluit II gegrond verklaard, in die zin dat over de periode van 11 maart 1996 tot 1 augustus 1996 een bedrag wordt teruggevorderd van f 4.547,85. Daarbij heeft een matiging van 50% van het oorspronkelijk teruggevorderde bedrag plaatsgevonden. Ter toelichting heeft verweerder overwogen dat geen sprake is van toedoen van eiser. Tevens is overwogen dat een reden om van volledige terugvordering af te zien niet aanwezig is. Bij de beslissing tot matiging heeft verweerder betekenis toegekend aan de aard en de ernst van de oorzaak van de onverschuldigde betaling welke ten grondslag ligt aan de terugvorderingsbeslissing. Volgens verweerder kan die oorzaak eiser niet volledig worden aangerekend. Hier wordt tegenover gesteld dat eiser zich van het begin af aan heeft laten bijstaan door een jurist van wie verwacht mag worden dat deze eiser heeft gewezen op de mogelijke gevolgen van gegrondverklaring van zijn beroep. Overwogen is tenslotte dat het eisers keuze is geweest om niet tewerkstelling in het eigen werk en doorbetaling te vorderen. In beroep is namens eiser, samengevat, aangevoerd dat sprake is van strijd met het redelijkheidsbeginsel, dat verweerder geen enkele poging heeft ondernomen om te onderzoeken of eisers bezwaren tegen besluit I juist waren, dat hij niet wist dat teruggevorderd kon worden en dat hij daarop door verweerder niet is geattendeerd, alsmede dat de onverschuldigde betaling hem niet redelijkerwijs duidelijk is geweest. Subsidiair is aangevoerd dat, zo een grond voor terugvordering bestaat, deze gematigd dient te worden tot nihil omdat de oorzaak van onverschuldigde betaling bij verweerder ligt en eiser niets te verwijten valt. In dat verband is aangevoerd dat, indien verweerder van begin af aan een juist standpunt zou hebben ingenomen, eiser weer bij zijn werkgever had kunnen gaan werken. Doordat verweerder een onjuist standpunt heeft ingenomen, heeft eiser geen werk kunnen verrichten en heeft hij geen loon ontvangen. Tenslotte is aangevoerd dat geen enkele rechter de werkgever ongelijk zou hebben gegeven indien deze gesteld zou hebben dat uitgegaan moet worden van het oordeel van de deskundige van de bedrijfsvereniging. De rechtbank overweegt als volgt. Op 1 augustus 1996 is in werking getreden de Wet boeten en maatregelen en terugen invordering sociale zekerheid (hierna: Wbmti). Het besluit tot terugvordering is genomen na 1 augustus 1996, doch ziet op een terugvordering van hetgeen voor die datum onverschuldigd is betaald. De bevoegdheid van verweerder om tot terugvordering over te gaan dient op grond van het overgangsrecht behorende bij de Wbmti te worden beoordeeld aan de hand van het recht, zoals dit voor 1 augustus 1996 gold. Ingevolge artikel 48, eerste lid van de AAW en artikel 57, eerste lid, van de WAO, zoals deze artikelen tot 1 augustus 1996 luidden, is verweerder bevoegd hetgeen op grond van deze wet onverschuldigd is betaald, geheel of gedeeltelijk terug te vorderen, of in mindering te brengen op een later te betalen uitkering: a. gedurende vijf jaren na de dag van betaalbaarstelling indien zij is ontstaan door toedoen van de persoon aan wie onverschuldigd is betaald; b. gedurende twee jaren na de dag van betaalbaarstelling in de overige gevallen waarin het de persoon aan wie betaling plaatsvond redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat verweerder onverschuldigd betaalde. Allereerst overweegt de rechtbank dat verweerder wel heeft gesteld, maar niet heeft gemotiveerd, op grond waarvan hij tot het standpunt is gekomen dat het eiser redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat onverschuldigd werd betaald. Slechts de matiging van de terugvordering is gemotiveerd. Verweerder heeft erkend dat de oorzaak van de onverschuldigde betaling hierin is gelegen dat de voormalige bedrijfsvereniging een onjuist standpunt heeft ingenomen over eisers arbeidsongeschiktheid. Eiser wordt in dit opzicht niets verweten. Dat neemt niet weg dat verweerder binnen het kader van de hiervoor vermelde wetsbepalingen in beginsel gerechtigd is gemaakte fouten te herstellen. De rechtbank ziet evenwel geen feiten of omstandigheden op grond waarvan het eiser op het moment dat de onverschuldigde betalingen via zijn werkgever werden gedaan, redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat door verweerder onverschuldigd werd betaald. In dit verband wordt overwogen dat eiser in de hier van belang zijnde periode niet werkte en voor zijn levensonderhoud was aangewezen op een uitkering. Pas aan het eind van deze periode te weten op 12 juli 1996 is een besluit van verweerder over eisers recht op een uitkering tot stand gekomen. Dat besluit wijkt wat betreft de medische grondslag af van de medische informatie van de behandelende sector die in de maand juni beschikbaar is gekomen, zodat eiser is geconfronteerd met divergerende medische opvattingen over zijn arbeidsongeschiktheid. Pas vanaf juli 1996, wanneer eiser heeft besloten in beroep te gaan tegen verweerders besluit van 12 juli 1996, ziet de rechtbank ruimte voor het oordeel dat eiser moet hebben kunnen voorzien dat gegrondverklaring van zijn beroep consequenties zou hebben voor zijn recht op een uitkering, hetgeen tot gevolg zou kunnen hebben dat ontvangen uitkering moest worden terugbetaald. De rechtbank komt daarop in het hierna volgende onderdeel van deze uitspraak terug. Gelet op het voorafgaande staat de bevoegdheid van verweerder tot terugvordering van onverschuldigde betaalde uitkering in de periode van 11 maart tot 1 augustus 1996 niet vast. Hieruit volgt dat het beroep in zoverre gegrond dient te worden verklaard, met vernietiging van het bestreden besluit in zoverre. 2.4. Bij besluit III heeft verweerder besloten hetgeen eiser ten onrechte is uitbetaald over de periode van 1 augustus 1996 tot 1 januari 1997 terug te vorderen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder besluit III gehandhaafd, op grond waarvan van eiser over die periode een bedrag van f 16.103,48 wordt teruggevorderd. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, nu eiser destijds een beroepsprocedure startte om arbeidsgeschikt te worden beschouwd voor het eigen werk, hij rekening had moeten houden met het feit dat hij, indien hij in het gelijk gesteld zou worden, geconfronteerd zou worden met een terugvordering. Tevens wordt gesteld dat eiser stappen had kunnen ondernemen richting zijn werkgever. Tenslotte heeft verweerder overwogen, dat niet kan worden gesteld dat door de invordering onaanvaardbare consequenties voor eiser optreden, zodat geen sprake is van een dringende reden om af te zien van gehele of gedeeltelijke terugvordering. In beroep is door eiser aangevoerd, in aanvulling op hetgeen met betrekking tot besluit II is aangevoerd, dat dringende redenen aanwezig zijn om af te zien van de onderhavige terugvordering omdat eiser het teruggevorderde bedrag niet kan terugbetalen aangezien hij geen vervangende inkomstenbron kan aanboren. Tenslotte is aangevoerd dat de wetswijziging per 1 augustus 1996 niet op de onderhavige kwestie betrekking heeft aangezien de toegekende uitkering reeds was toegekend voor de wetswijziging. De rechtbank overweegt omtrent het bestreden besluit ten aanzien van besluit III als volgt. Ingevolge artikel 48, eerste lid van de AAW en artikel 57, eerste lid van de WAO, zoals deze artikelen luiden met ingang van 1 augustus 1996, dient de uitkering of voorziening die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 26a van de AAW en artikel 36a van de WAO onverschuldigd is verstrekt, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Lisv te worden teruggevorderd. Ingevolge het tweede lid van deze artikelen kan het Lisv, indien daarvoor dringende reden aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. Het derde lid van deze artikelen bepaalt dat het besluit tot terugvordering vermeldt hetgeen wordt teruggevorderd, de termijn of de termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede dat het besluit bij gebreke van tijdige betaling zal worden tenuitvoergelegd op de wijze als omschreven in artikel 48a van de AAW en artikel 57a van de WAO. De stelling van eiser dat de wetswijziging per 1 augustus 1996 niet van toepassing is treft geen doel. Zoals hiervoor onder 2.3. reeds is uiteengezet is op 1 augustus 1996 in werking getreden de Wbmti. Besluit III is genomen na 1 augustus 1996 en ziet op een terugvordering van hetgeen na die datum onverschuldigd is betaald. Verweerders besluit tot terugvordering dient dan ook te worden beoordeeld aan de hand van het recht, zoals dit per 1 augustus 1996 geldt. De rechtbank overweegt dat in het onderhavige geval voor verweerder geen sprake meer is van een bevoegdheid om terug te vorderen, maar van een verplichting daartoe. Van terugvordering kan alleen worden afgezien op grond van een dringende reden. Slechts in zoverre komt aan verweerder beoordelingsvrijheid toe. Blijkens de gedingstukken hanteert verweerder in dat kader beleid dat is neergelegd in de Tica-circulaire C.96.03 van 21 februari 1996, in werking getreden op 1 augustus 1996. Blijkens dat beleid moet de in het tweede lid van artikel 48 van de AAW en artikel 57 van de WAO neergelegde uitzonderingsregel worden toegepast indien door de terugvordering voor betrokkene onaanvaardbare consequenties zouden optreden. De rechtbank zal derhalve de vraag moeten beantwoorden of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin. Die vraag wordt bevestigend beantwoord, waartoe het volgende wordt overwogen. Verweerder heeft terecht gesteld dat de inzet van eisers beroep tegen het besluit van verweerder van 12 juli 1996 de geschiktheid van eiser voor het eigen werk was. Ten tijde van het instellen van dat beroep beschikte eiser over medische informatie van de behandelende sector, waaruit bleek dat hij volledig arbeidsgeschikt was voor dat werk. Gelet daarop had eiser rekening moeten houden met de consequenties van een gegrondverklaring van zijn beroep voor zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Daarbij stond voor eiser de mogelijkheid open bij de president van de rechtbank een voorlopige voorziening te vragen met betrekking tot verweerders besluit van 12 juli 1996. In dat verband had van eiser bovendien mogen worden verwacht dat hij in elk geval vanaf 1 augustus 1996 bij zijn werkgever had aangedrongen op terugplaatsing in zijn functie, onder vordering van volledige uitbetaling van zijn loon. Dat eisers werkgever zich heeft opgesteld achter het standpunt van de voormalige bedrijfsvereniging, kan aan verweerder niet worden tegengeworpen. De werkgever heeft op dat punt een eigen verantwoordelijkheid. Gezien de beschikbare gegevens van de eiser behandelende artsen, kan voorts niet worden gesteld dat eiser het risico liep dat hij door verweerder als niet verzekerd zou worden aangemerkt bij een eventuele nieuwe uitval. Onder de hiervoor vermelde omstandigheden, ziet de rechtbank geen gronden voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid had behoren te besluiten tot een matiging van de terugvordering. Het beroep tegen het bestreden besluit, voorzover daarbij besluit III is gehandhaafd, is derhalve ongegrond. 2.5. Bij brief van 2 september 1997 heeft verweerder eiser bericht te berusten in de uitspraak van de rechtbank van 14 mei 1997. Naar aanleiding hiervan heeft eiser zich bij brief van 10 september 1997 tot verweerder gewend met het verzoek hem een schadevergoeding toe te kennen, welke schade bestaat uit de posten: -loonschade; -wettelijke rente tot 1 oktober 1997; -wettelijke boete conform artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW); -immateriële schade; -kosten voor rechtsbijstand. Bij besluit IV heeft verweerder eisers verzoek om schadevergoeding volledig afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bij besluit IV ingenomen standpunt gehandhaafd. De rechtbank verwerpt de in het aanvullend beroepschrift vervatte stelling van eiser dat in de uitspraak van de rechtbank van 14 mei 1997 reeds is neergelegd dat verweerder in principe gehouden is een schadevergoeding toe te kennen. Dat kan in die uitspraak niet worden gelezen. Overeenkomstig de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) terzake zal bij de beoordeling van het verzoek tot schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting moeten worden gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Daarin is onder meer uitgangspunt, dat een door de administratieve rechter vernietigd besluit grondslag biedt voor een vordering uit onrechtmatige daad. Door vernietiging van de besluiten van 12 juli 1996 en 22 oktober 1996, en door het nemen van besluit I waarbij verweerder zich alsnog op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, staat in het onderhavige geding vast dat de besluiten van 12 juli 1996 en 22 oktober 1996 onrechtmatig zijn jegens eiser, zodat grond bestaat voor veroordeling tot vergoeding van de hierdoor geleden schade. Eiser heeft in de eerste plaats verzocht de door hem geleden loonschade ad f 3.748,04 te vergoeden. Aangevoerd is dat die schade in direct verband staat met de fout die door de (voormalige) bedrijfsvereniging is gemaakt. Daarbij heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de werkgever ervan kon en mocht uitgaan dat de bedrijfsvereniging, waarbij deskundig geachte artsen en arbeidsdeskundigen werkzaam zijn, een beslissing zou nemen die juist was. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen omdat deze claim niet kan worden gezien als een gevolg van de door de rechtbank vernietigde besluiten van 12 juli 1996 en 22 oktober 1996, doch voortvloeit uit de beslissing van de werkgever van eiser om hem niet tot zijn eigen werk als controleur toe te laten. Aan de orde is de vraag of sprake is van een causaal verband tussen de gestelde loonschade en het onrechtmatig handelen van verweerder. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. De schade die eiser zegt te hebben geleden is niet (rechtstreeks) veroorzaakt door de hiervoor genoemde besluiten van verweerder, doch vloeit voort uit de keuze van de werkgever om, vooruitlopend op de beslissing van de zijde van verweerder over eisers recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, per einde wachttijd aan eiser niet het voor deze geldende loon uit te betalen. Deze loonbetaling wordt beheerst door de rechtsverhouding tussen de werkgever en de werknemer. Betaling van loon is immers gebaseerd op een uit de arbeidsovereenkomst tussen eiser en zijn werkgever voor die werkgever voortvloeiende verplichting. Dat de werkgever zich bij de hiervoor bedoelde keuze kennelijk heeft laten leiden door het oordeel van verweerders uitvoeringsorganisatie, maakt dat niet anders; een werkgever heeft op dit punt een eigen verantwoordelijkheid. Verweerder heeft derhalve de weigering van vergoeding van de gestelde loonschade in bezwaar terecht gehandhaafd. Dat geldt tevens voor de met de loonschade immers direct verband houdende weigering tot vergoeding van de wettelijke boete over de loonschade en van de wettelijke rente. Eiser voelt zich ten gevolge van het onrechtmatige handelen van verweerder uitermate onzorgvuldig behandeld en "als een klein kind in de hoek gezet". Aangevoerd is dat verweerders handelwijze eisers levensvreugde ernstig heeft doen dalen. Eiser acht een vergoeding terzake van immateri‰le schade van ? 150,00 per dag, te rekenen vanaf de datum van de eerste beslissing (12 juli 1996), redelijk. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet genoegzaam is gesteld of gebleken dat eiser psychisch letsel heeft opgelopen als gevolg van het bestreden besluit. Aansluitend bij het civiele schadevergoedingsrecht, dient dit verzoek van eiser op basis van artikel 6:106 van het BW te worden beoordeeld. Daartoe wijst de rechtbank op onder andere de uitspraak van de CRvB van 18 juni 1996, AB 1997/97. Voorzover hier relevant, houdt artikel 6:106 van het BW in dat voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen en indien de benadeelde in zijn persoon is aangetast. Deze bepaling bevat een limitatieve opsomming van gronden voor vergoeding van immateriële schade. Hetgeen eiser heeft aangevoerd valt hier, naar het oordeel van de rechtbank, niet onder. Gesteld noch gebleken is dat verweerder het oogmerk heeft gehad dergelijke schade toe te brengen. Evenmin is sprake van een aantasting in de persoon van eiser. Daarvoor is niet toereikend hetgeen eiser heeft gesteld omtrent de gederfde levensvreugde en gevoelens van psychisch onbehagen als gevolg van de handelwijze van verweerder. De rechtbank acht wel aannemelijk dat bij eiser dergelijke gevoelens zijn ontstaan, maar acht niet aangetoond dat eiser zodanig heeft geleden onder de besluitvorming van verweerder dat kan worden gesproken van geestelijk letsel. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade is derhalve terecht afgewezen. Tenslotte heeft eiser als schadepost opgevoerd de kosten van rechtsbijstand van f 6.500,=. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld, daarbij wijzend op de uitspraak van de rechtbank van 14 mei 1997 waarbij verweerder reeds is veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van f 1.420,=, dat een grond voor verdere vergoeding van de kosten van rechtsbijstand ontbreekt. De rechtbank kan zich met het standpunt van verweerder verenigen. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB terzake kan, gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de regeling van de proceskostenveroordeling zoals neergelegd in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht, in beginsel niet op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb een aanvullende vergoeding ter zake van proceskosten worden uitgesproken. Van een uitzonderingssituatie op grond waarvan hiervan moet worden afgeweken, is de rechtbank niet gebleken. Gelet op het voorafgaande is het beroep betreffende de verzochte schadevergoeding ongegrond. 2.6. Aangezien het beroep gedeeltelijk gegrond is, dient het door eiser betaalde griffierecht te worden vergoed. Voorts zal verweerder om die reden worden veroordeeld in de proceskosten van eiser. Deze worden op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op het in het dictum opgenomen bedrag. Daarbij is rekening gehouden met de omstandigheid dat het in het bestreden besluit in wezen gaat om vier samenhangende zaken. 3. Beslissing: De rechtbank: verklaart het beroep tegen het bestreden besluit, voorzover daarbij besluit II is gehandhaafd, gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre; verklaart het bezwaar van eiser tegen besluit II alsnog gegrond, herroept dat besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het desbetreffende vernietigde gedeelte van het bestreden besluit; verklaart het beroep voor het overige ongegrond; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, ten bedrage van f 2.130,=; gelast dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht ad f 55,= vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mrs. Van der Poel, Van Viegen en Bakx, en uitgesproken in het openbaar door mr. Van der Poel, in tegenwoordigheid van mr. Koenraad als griffier, op 18 september 1998. Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002 te 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de dag waarop het afschrift van de uitspraak is verzonden. Afschrift verzonden d.d.: ab