Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3549

Datum uitspraak1998-11-25
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 97/7977 GEMWT
Statusgepubliceerd


Indicatie

Omwonenden hebben bij brieven van 17 oktober 1996, 23 oktober 1996 en 4 november 1996 verweerder verzocht om met toepassing van bestuursdwang op te treden tegen de derde-belanghebbenden (hierna: C en D) als eigenaren van de ark "Prinses Margriet". Verzocht is om C en D ertoe te dwingen om de ligplaats die zij met de "Prinses Margriet" aan de […]dijk te B hebben ingenomen te verlaten.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Uitspraak AWB 97/7977 GEMWT Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen A. en 37 anderen, allen wonende te B, eisers, gemachtigde mr. A.M. Mohnen, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Venlo, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Grave, verweerder. Derde-belanghebbenden: C en D, wonende te B. I. PROCESVERLOOP Omwonenden hebben bij brieven van 17 oktober 1996, 23 oktober 1996 en 4 november 1996 verweerder verzocht om met toepassing van bestuursdwang op te treden tegen de derde-belanghebbenden (hierna: C en D) als eigenaren van de ark "Prinses Margriet". Verzocht is om C en D ertoe te dwingen om de ligplaats die zij met de "Prinses Margriet" aan de […]dijk te B hebben ingenomen te verlaten. Bij besluit van 4 februari 1997, verzonden 13 februari 1997, heeft verweerder het verzoek om met bestuursdwang op te treden afgewezen. Tegen dit besluit is door eisers bij schrijven van 6 maart 1997 bezwaar gemaakt bij verweerder. Naar aanleiding van de ingediende bezwaarschriften heeft op 7 mei 1997 ten overstaan van de commissie bezwaar- en beroepschriften een hoorzitting plaatsgevonden. Op diezelfde datum heeft deze commissie advies uitgebracht aan verweerder en geadviseerd de bezwaren ongegrond te verklaren. Overeenkomstig dit advies heeft verweerder bij besluit van 24 juni 1997, verzonden op 27 juni 1997 de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is door eisers bij schrijven van 6 augustus 1997 beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroepschrift is op 7 augustus 1997 ter griffie van de rechtbank ingekomen. Bij schrijven van 14 oktober 1997 hebben C en D de rechtbank verzocht hen als partij ex artikel 8:26 Awb aan te merken, in welk verzoek de rechtbank heeft toegestemd. Bij schrijven van 3 december 1997 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 14 oktober 1998. Namens eisers zijn A en E verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. L.A. Kamps en M.M.J. Roefs, beiden ambtenaar bij de gemeente. Voorts is ter zitting verschenen C. II.OVERWEGINGEN In dit geding is aan de orde de vraag of verweerders besluit van 24 juni 1997, waarbij de bezwaren van eisers ongegrond zijn verklaard, in rechte stand kan houden. Bij de beoordeling van dit geschil kan van de volgende feiten worden uitgegaan. C en D wonen op de "Prinses Margriet". Voorheen hadden zij een ligplaats in de haven van Cuijk. Zij zijn van plan op dit schip in de Maas bij Grave een horecagelegenheid te gaan exploiteren. In verband met deze plannen is hen op 13 november 1993 een ontgrondingenvergunning verleend. Voorts is in 1994 door Rijkswaterstaat aan C en D een vergunning op basis van de Rivierenwet verleend voor het innemen van een ligplaats in de Maas bij Grave. Beide vergunningen zijn onherroepelijk. Op 13 oktober 1996 zijn C en D met de "Prinses Margriet" vertrokken uit de haven van Cuijk en hebben zij het schip aangelegd in de Maas bij Grave. Op de plaats waar de "Prinses Margriet" is afgemeerd, geldt het bestemmingsplan "Buitengebied". Blijkens dit bestemmingsplan is de ligplaats bestemd als "Vs(w), Waterweg". Blijkens artikel 42 van de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor waterwegen, verkeer en vervoer te water en waterhuishoudkundige doeleinden. Ingevolge lid B onder 1 van genoemd artikel is het verboden dergelijke gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de bestemming. Tussen partijen is niet in geschil dat het afmeren van de "Prinses Margriet" aan de […]dijk te Grave strijdig is met de gebruiksvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan. Verweerder is derhalve op grond van artikel 125 van de Gemeentewet bevoegd om ter zake bestuursdwang toe te passen. Blijkens inmiddels vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is verweerder onder meer uit een oogpunt van rechtsbescherming voor de omwonenden gehouden bestuursdwang toe te passen wanneer de illegale situatie niet gelegaliseerd kan worden. Dit is slechts anders indien er sprake is van bijzondere omstandigheden. Verweerder stelt zich kortgezegd op het standpunt dat de illegale situatie gelegaliseerd kan worden via een herziening van het vigerende bestemmingsplan. Omdat de herziening van het bestemmingsplan reeds in procedure is, is er volgens verweerder geen grond om bestuursdwang toe te passen. Van belang is in hoeverre legalisering van het voorgestane gebruik in de (nabije) toekomst te verwachten valt. Een enkel voornemen van een bestuursorgaan om de bestaande illegale situatie te legaliseren is daartoe onvoldoende. Er moet sprake zijn van een concreet zicht op een daadwerkelijke legalisering; de legalisering moet niet bij voorbaat kansloos worden geacht. Voorts moet er een tijdpad zijn uitgezet waarbinnen de legalisering haar beslag dient te krijgen. Uit de gedingstukken blijkt dat door de gemeenteraad van Grave reeds eind 1990 is besloten dat de "Prinses Margriet" in beginsel een ligplaats kan innemen aan de […]dijk. De raad achtte de ark ter plaatse landschappelijk voldoende inpasbaar. Voorts is in 1993 een beleidsnotitie "Ruimtelijke Ontwikkelingsvisie Grave 1993" opgesteld waarin met name in het kader van de toekomstige toeristisch- recreatieve inrichting van het betreffende gebied uitdrukkelijk een plaats is toegedacht aan de "Prinses Margriet". In de notitie is ervan uitgegaan dat op de "Prinses Margriet" de door C en D gewenste horeca-activiteiten zouden gaan plaatsvinden. Aanvankelijk was het plan om de ligplaats van de "Prinses Margriet" te legaliseren via een procedure ex artikel 19 van de Wet op de ruimtelijke ordening. Medio 1994 is door de gemeenteraad van Grave besloten deze procedure niet door te zetten en de legalisering van de ligplaats van de "Prinses Margriet" te bewerkstelligen via een herziening van het vigerende bestemmingsplan. Op 15 maart 1995 is de notitie "Ruimtelijke Ontwikkelingsvisie Grave 1993" in een vergadering van de Provinciaal Planologische Commissie (PPC) behandeld en in hoofdlijnen beoordeeld. Door de PPC zijn destijds geen opmerkingen of kanttekeningen gemaakt. Vervolgens is van gemeentezijde een aanvang gemaakt met de voorbereiding van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998", waarin de ligplaats van de "Prinses Margriet" gelegaliseerd zou gaan worden. Het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" is op 10 februari 1998 door de gemeenteraad goedgekeurd. Dit bestemmingsplan voorziet in een ligplaats voor de "Prinses Margriet" aan de […]dijk en voorts is daarbij een mogelijkheid geschapen voor de uitoefening van horeca-activiteiten op het schip. Tegen het door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan zijn bij Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant (hierna: GS) door onder meer eisers bedenkingen ingebracht. De door eisers ingebrachte bedenkingen zijn door GS bij besluit van 15 september 1998 gegrond verklaard en aan de bestemmingen op de plankaart en de planvoorschriften die betrekking hebben op de legalisering van de ligplaats van de "Prinses Margriet" is goedkeuring onthouden. De rechtbank stelt voorop dat zij bij de beoordeling van de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten van de toepassing van bestuursdwang af te zien, dient uit te gaan van feiten en omstandigheden zoals die waren op het moment dat verweerder het bestreden besluit nam. Vanwege het ex tunc-karakter van de rechterlijke toetsing kan geen rekening worden gehouden met nadien voorgevallen feiten. De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervoor weergegeven feiten kan worden afgeleid dat er bij verweerder op het moment dat het bestreden besluit werd genomen, zijnde 24 juni 1997, een concreet voornemen bestond om over te gaan tot legalisering van de ligplaats van de "Prinses Margriet". Ook bestond er bij verweerder het voornemen om medewerking te verlenen aan de door C en D gewenste horeca-activiteiten op het schip. Het feit dat inmiddels gebleken is dat GS goedkeuring hebben onthouden aan de plannen van de gemeente om een en ander te legaliseren, biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond om te komen tot de conclusie dat de plannen van de gemeente op 24 juni 1997 reeds bij voorbaat als kansloos moesten worden aangemerkt. Op dat moment was immers nog niet duidelijk dat GS afwijzend zouden staan tegenover de plannen van de gemeente, te minder nu ook de PPC geen bezwaren tegen de plannen van de gemeente had opgeworpen. Bovendien kan niet voorbij worden gegaan aan het feit dat C en D op dat moment ook al beschikten over een door GS verleende ontgrondingenvergunning en een aanlegvergunning ingevolge de Rivierenwet. Tenslotte is van belang dat op het moment dat het bestreden besluit werd genomen al een concreet tijdpad was uitgezet om tot legalisering te komen, nu het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" op dat moment in voorbereiding was. Eisers hebben gesteld dat de gemeente had kunnen voorzien dat legalisering van de "Prinses Margriet" via een herziening van het bestemmingsplan problemen zou gaan opleveren, omdat de ligplaats van het schip valt binnen de in het Strreekplan aangegeven Groene Hoofdstructuur. Verweerder heeft gemotiveerd bestreden dat dit het geval is; volgens verweerder valt de ligplaats van de "Prinses Margriet" net buiten de Groene Hoofdstructuur. GS hebben het antwoord op deze vraag ook in het midden gelaten in hun besluit van 15 september 1998. Gelet op deze thans nog steeds bestaande onduidelijkheid, kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet staande worden gehouden dat het voor verweerder duidelijk moest zijn dat de herziening van het bestemmingsplan problemen zou gaan opleveren. De stelling wordt mitsdien verworpen. Ook hetgeen verder van de zijde van eisers is aangevoerd, heeft de rechtbank niet tot het oordeel kunnen leiden dat het bestreden besluit de rechterlijke toets niet kan doorstaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op 24 juni 1997 in redelijkheid heeft kunnen besluiten om van toepassing van bestuursdwang af te zien. Het beroep is derhalve ongegrond. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan één der partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten, is de rechtbank niet gebleken. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. M.A.M. Vaessen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.A.J.S. Lathouwers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 1998. Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Afschriften verzonden: KvR AWB 97/7977 GEMWT