Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3550

Datum uitspraak1998-12-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 98/1526 ABP AWB 98/1528 ABP
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Uitspraak AWB 98/1526 ABP AWB 98/1528 ABP Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de geschillen tussen mevrouw A, wonende te B, eiseres, gemachtigde mr. J.Th. de Wit, en het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder, in dezen vertegenwoordigd door Stichting Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en Onderwijs, gemachtigde mr. P.H.H.J. Krijnen. I. PROCESVERLOOP Eiseres was ten tijde hier van belang werkzaam als lerares aan een basisschool. Op 8 februari 1994 heeft eiseres deze werkzaamheden moeten staken wegens buikklachten; nadien zijn daar vermoeidheidsklachten bijgekomen. Verweerders rechtsvoorganger heeft eiseres met ingang van 1 januari 1996 in aanmerking gebracht voor uitkering conform de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO), de zogeheten WAO-conforme uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Bij besluit van 28 juni 1996 heeft verweerders rechtsvoorganger vervolgens de WAO-conforme uitkering van eiseres met ingang van 1 augustus 1996 ingetrokken. Bij besluit van 16 september 1996 heeft verweerders rechtsvoorganger de WAO-conforme uitkering van eiseres met ingang van 1 januari 1996 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeids-ongeschiktheid van 25 tot 35%. Eiseres heeft tegen deze besluiten op 7 augustus 1996 respectievelijk 25 oktober 1996 bezwaar gemaakt. Bij besluiten van 12 januari 1998 zijn de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Op de daartoe in het beroepschrift uiteengezette gronden heeft eiseres tegen beide besluiten beroep ingesteld. Het beroep inzake de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen het besluit van 28 juni 1996 is bij de rechtbank ingeschreven onder nummer AWB 98/1528; het andere beroep is ingeschreven onder nummer AWB 98/1526. Eiseres heeft gevorderd beide besluiten van 12 januari 1998 te vernietigen, verweerder te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding en ten laste van verweerder een proceskostenveroordeling uit te spreken. Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 19 november 1998, waar eiseres is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. G.J.A. van Dijk, kantoorgenoot van haar gemachtigde, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN A. met betrekking tot AWB 98/1526 Verweerders gemachtigde heeft ter zitting medegedeeld dat het besluit van 16 september 1996 strijdt met het rechtszekerheidsbeginsel en om die reden niet gehandhaafd wordt. Dat betekent dat ook de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen dat besluit niet in stand kan blijven. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard. B. met betrekking tot AWB 98/1528 In dit geding is de vraag aan de orde of het besluit van 12 januari 1998, strekkende tot ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de intrekking van de WAO-conforme uitkering van eiseres met ingang van 1 augustus 1996, in rechte kan standhouden. De rechtbank is bij haar oordeelsvorming uitgegaan van de navolgende feiten en omstandigheden. Eiseres heeft ingaande 8 februari 1994 haar werkzaamheden als leerkracht aan een basisschool moeten staken wegens buikklachten. Deze klachten zijn verdwenen; eiseres bleef wel als restverschijnsel last houden van vermoeidheid. Eiseres heeft na enige tijd haar werkzaamheden gedeeltelijk hervat. Ingaande 1 januari 1996 is aan haar een WAO-conforme uitkering, berekend naar een arbeids-ongeschiktheid van 65 tot 80%, toegekend. Daaraan lag het standpunt ten grondslag dat eiseres in staat was gedurende 3 x 4 uur per week haar eigen werk te verrichten. In het kader van de zogeheten 1e jaars herbeoordeling heeft eiseres op 10 april 1996 het spreekuur van de verzekeringsgeneeskundige C. Rossou bezocht. Deze heeft geen lichamelijk, maar wel een oriënterend psychiatrisch onderzoek verricht. Een belastbaarheidspatroon is niet vastgesteld. De verzekeringsgeneeskundige heeft in zijn rapport aangegeven dat eiseres sedert ruim twee jaar klachten heeft van extreme vermoeidheid, waarvoor geen duidelijke medische verklaring is gevonden. Eiseres zou, zo blijkt eveneens uit het rapport, opnieuw internistisch worden onderzocht; de verwachting was dat hier niets nieuws uit zou komen. De verzekeringsgeneeskundige heeft zijn rapport afgesloten met de opmerking dat, aangezien er geen oorzaak voor de chronische moeheid kan worden gevonden, "sprake is van een slecht begrepen toestandsbeeld wat leidt tot beperkingen. Er is echter geen sprake van ziekten en of gebreken die deze beperkingen kunnen verklaren.". Tegen het besluit tot intrekking van de WAO-conforme uitkering heeft eiseres bezwaar gemaakt. Eiseres heeft vervolgens een door de psychiater-neuroloog S. Pruyt omtrent haar gezondheidstoestand opgesteld rapport overgelegd. Nadien heeft eiseres nog de resultaten van het arbeidsexploratief onderzoek d.d. 10 oktober 1996 toegezonden. Op 29 september 1997 heeft eiseres haar bezwaren tegen het besluit van 16 september 1996 aangevuld. Zij heeft bij die gelegenheid onder meer gewezen op de brieven d.d. 3 mei 1996 en 8 september 1997 van de internist Wollersheim en de klinisch psycholoog Assman en daarnaast aandacht gevraagd voor de op 19 september 1996 door het Tijdelijk Instituut Coördinatie en Afstemming uitgegeven richtlijn "Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium" (hierna: de richtlijn). Nadat de bezwaarschriften verzekeringsarts had aangegeven dat er bij eiseres geen sprake is van objectieve arbeidsbelemmeringen op grond van objectiveerbare ziekten en gebreken, zijn eiseresses bezwaren tegen de intrekking van de WAO-conforme uitkering ongegrond verklaard. Eiseres heeft zich ook in beroep op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan de richtlijn. Gewezen is opnieuw op de brief d.d. 11 maart 1997 van USZO aan de Steungroep ME en Arbeids-ongeschiktheid waarin USZO heeft verklaard de richtlijn te volgen. Naar het oordeel van eiseres heeft het in de richtlijn voorgeschreven zorgvuldige onderzoek niet plaatsgevonden. Eiseres heeft een neuropsychologisch rapport d.d. 24 april 1998 overgelegd. Verweerder heeft aangegeven dat wel een deugdelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt het volgende. Onder arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken in de zin van de WAO dient te worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de zogeheten maatman of maatvrouw. Hieruit volgt dat bij de beantwoording van de vraag of iemand arbeidsongeschikt is twee factoren van belang zijn, te weten: - of de betrokkene medische beperkingen heeft; - of en in hoeverre hij als gevolg daarvan geheel of gedeeltelijk buiten staat is zich met daarvoor in aanmerking komende arbeid een inkomen te verwerven. In de richtlijn wordt het sedert 1 augustus 1993 geldende medisch arbeidsongeschiktheidscriterium - de ongeschiktheid in de zin van de AAW en de WAO dient een rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek te zijn - geïnterpreteerd. De richtlijn beoogt uitgangspunten voor een verzekerings-genees-kundige beoordeling te formuleren. Daartoe is onder meer aangegeven dat vereist is dat een consistent geheel van stoornissen, beperkingen en handicaps wordt vastgesteld. Een diagnose op zichzelf verschaft nooit recht op uitkering, terwijl de omstandigheid dat geen lichamelijke of psychische oorzaken gemeten of aangetoond worden, niet betekent dat er geen stoornissen, beperkingen of handicaps bestaan. In dat geval is van belang of hun bestaan aannemelijk is te achten en in hoeverre daarmee ongeschiktheid als gevolg van ziekte optreedt. De status van de richtlijn is ingaande 1 maart 1997 veranderd. Sedertdien is het een dwingend voorschrift van verweerder aan de uitvoeringsinstellingen. De omstandigheid dat de richtlijn eerst ingaande 1 januari 1998 voor USZO een dwingend voorschrift is geworden - sedert die datum is verweerder rechtsopvolger van het FAOP - betekent niet dat deze tot die datum geen betekenis had. Dienaangaande wijst de rechtbank op de brief d.d. 11 maart 1997, waarin USZO aan de Steungroep ME en Arbeidsongeschiktheid kenbaar heeft gemaakt de richtlijn te volgen. De rechtbank stelt voorop dat zij de richtlijn ook van toepassing acht in de onderhavige situatie, waarin het primaire besluit dateert van voor de datum van de richtlijn en de beslissing op bezwaar van na 11 maart 1997. Artikel 7:11 van de Awb vereist immers een heroverweging van het bestreden besluit. Dat betekent dat ook feiten en omstandigheden van na de datum van het bestreden besluit bij die heroverweging meegenomen behoren te worden. De rechtbank is voorts van oordeel dat de strekking van de richtlijn geen andere is dan dat de verzekeringsgeneeskundige een zorgvuldig onderzoek dient te verrichten. In zoverre kan worden gezegd dat de richtlijn een nadere uitwerking van het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde uitgangspunt van een zorgvuldige voorbereiding vormt. Voor wat betreft het onderhavige verzekeringsgeneeskundig onderzoek moet worden vastgesteld dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar stoornissen, beperkingen en handicaps. Niet wordt miskend dat de richtlijn ten tijde van het verzekeringsgenees-kundige onderzoek nog niet op schrift was gesteld, maar daarmee is niet gezegd dat dit onderzoek niet had behoren plaats te vinden. Ook het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel vereist dat de klachten serieus worden genomen en dat wordt bezien of deze tot beperkingen leiden en zo ja, welke beperkingen van toepassing zijn. De verzekeringsgeneeskundige heeft in zijn rapport wel vermeld dat beperkingen aanwezig zijn, maar heeft verzuimd deze te benoemen. Aan het vorenstaande zij toegevoegd dat zich ten tijde van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling weliswaar informatie van de behandelend sector in het dossier bevond, maar dat deze bijna een jaar oud was en eiseres opnieuw internistisch zou worden onderzocht. Naar het oordeel van de rechtbank had de verzekeringsgeneeskundige de resultaten van het nadere onderzoek bij zijn definitieve rapport behoren te betrekken. De gebrekkige voorbereiding van het primaire besluit is naar het oordeel van de rechtbank in de bezwaarfase niet geheeld. Noch de inmiddels van toepassing zijnde richtlijn, noch de door eiseres in die fase overgelegde medisch-specialistische informatie heeft ertoe geleid dat de bezwaarschriften verzekeringsarts eiseres aan een nader medisch onderzoek heeft onderworpen om de kennelijk wel aanwezige beperkingen vast te stellen. Volstaan is met de opmerking dat geen sprake is van objectieve arbeidsbelemmeringen op grond van objectiveerbare ziekten of gebreken. Gelet op de inhoud van de richtlijn moet worden gezegd dat dat een bepaald onvoldoende zorgvuldige en adequate beoordeling van eiseresses situatie was. Het hiervoor overwogene heeft de rechtbank tot het oordeel gebracht dat het in geding zijnde besluit niet in stand kan blijven wegens strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde vereiste dat een besluit zorgvuldig dient te worden voorbereid, waaruit voortvloeit dat het besluit niet draagkrachtig is gemotiveerd. Het beroep zal gegrond worden verklaard. Het door eiseres gedane verzoek haar schadevergoeding toe te kennen kan thans niet worden toegewezen. Daartoe zij opgemerkt dat niet vaststaat tot welke beslissing een zorgvuldige heroverweging zal leiden. Het komt de rechtbank geraden voor dat verweerder bij het nemen van een nieuwe beslissing beziet of aanleiding bestaat schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: * 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift; * 1 punt voor het verschijnen ter zitting; * waarde per punt f 710,--; * wegingsfactor 1 (minder dan 4 samenhangende zaken) Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres de door haar gestorte griffierechten dienen te worden vergoed. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, - verklaart de beroepen gegrond; - vernietigt de bestreden besluiten; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; - gelast het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres te vergoeden de door haar gestorte griffierechten; - veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op f 1.420,--, te vergoeden door het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Aldus gedaan door mrs. A.B.M. Hent, T.W.J. de Ruiter-Phaff en J.W. Brunt als rechters in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hoogendam als griffier en uitgesproken in het openbaar d.d. 30 december 1998 Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Afschrift verzonden: JvdS