
Jurisprudentie
AA3551
Datum uitspraak1999-02-03
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 98/3984
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 98/3984
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak
AWB 98/3984 BESLU
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
A en B te C, eisers,
gemachtigde mr. P.A. Blaas, advocaat te Boxtel,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 11 oktober 1995, verzonden op diezelfde datum, heeft verweerder aan […] bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van een woning aan de achterzijde, gelegen op het perceel plaatselijk bekend [...] te C. Bij schrijven van 11 oktober 1995 is tegen dit besluit door eisers bezwaar gemaakt bij verweerder. Het bezwaarschrift is op 16 oktober 1995 bij verweerders gemeente ingekomen.
Bij besluit van 23 januari 1996, verzonden op 8 februari 1996, heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is door eisers bij schrijven van 18 maart 1996 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij uitspraak van 12 januari 1998 (registratienummer: Awb 96/2174 WW44) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Verweerder is bij die uitspraak eveneens opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in voornoemde uitspraak is overwogen. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Tegen het niet-tijdig nemen van een hernieuwde beslissing op het bezwaarschrift is namens eisers bij schrijven van 15 mei 1998 beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroepschrift is op 18 mei 1998 ter griffie van de rechtbank ingekomen.
Bij besluit van 11 mei 1998, verzonden op 19 mei 1998, heeft verweerder alsnog een beslissing op bezwaar genomen.
Bij schrijven van 8 juni 1998 heeft verweerder de rechtbank een verweerschrift doen toekomen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 11 november 1998, alwaar eisers niet zijn verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde R.C.J.M. Zwijsen, ambtenaar bij verweerders gemeente.
II. OVERWEGINGEN
Tegen het niet (tijdig) hernieuwd beslissen op het bezwaarschrift is door eisers beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij besluit van 11 mei 1998 zijn door verweerder de bezwaren van eisers alsnog ongegrond verklaard.
Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat zijdens eisers niet anders is betoogd, is de rechtbank van oordeel dat eisers geen belang meer hebben bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het niet tijdig beslissen door verweerder op het bezwaarschrift. Het beroep dient mitsdien in zoverre niet- ontvankelijk te worden verklaard.
In artikel 6:20, vierde lid, van de Awb is bepaald dat het bezwaar of beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt. Zoals hiervoor reeds is aangegeven heeft verweerder de bezwaren van eisers (wederom) ongegrond verklaard. Gelet op artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
In dit geding is derhalve aan de orde de vraag of verweerders besluit van 11 mei 1998 in rechte stand kan houden.
De rechtbank overweegt dienaangaande het navolgende.
Ingevolge artikel 44 Woningwet (Ww) mag alleen en moet een bouwvergunning worden geweigerd, indien:
a. het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de bij of krachtens de in artikel 2 bedoelde algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften;
b. het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening;
c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand;
e. voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
Voorop dient te worden gesteld dat uit het dwingend bepaalde in artikel 44, aanhef, van de Ww volgt dat een bouwvergunning moet worden geweigerd indien zich één van de in dit artikel omschreven weigeringsgronden voordoen, doch dat de vergunning moet worden verleend indien zulk een weigeringsgrond ontbreekt.
Op het in het geding zijnde perceel [...] te A rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Komplan 1992" de bestemming "Wonen in gesloten bebouwing (EG)".
Gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van deze rechtbank van 12 januari 1998, dient thans als vaststaand te worden aangenomen dat het inmiddels gerealiseerde bouwplan niet voorziet in de oprichting van een bijgebouw als bedoeld in het bestemmingsplan "Bijgebouwenregeling 1995", doch in een als aan- of uitbouw aan te merken uitbreiding van het hoofdgebouw. De in laatstgenoemd bestemmingsplan vervatte regeling met betrekking tot bijgebouwen, die ook betrekking heeft op het plangebied van het "Komplan 1992", mist in casu derhalve toepassing. De onderhavige bouwaanvraag dient derhalve te worden getoetst aan de voorschriften, deel uitmakend van het "Komplan 1992".
Ingevolge artikel 1, lid A, van deze voorschriften - voor zover hier van belang - mogen de tot "Wonen" bestemde gronden worden bebouwd met woningen en daarbij behorende bebouwing. Ingevolge lid D van dit artikel - voor zover hier van belang - mag de tot "Wonen in gesloten bebouwing (EG)" bestemde grond uitsluitend worden bebouwd - binnen de op de plankaart aangegeven bouwgrenzen - met inachtname van het gestelde onder lid A en voorts onder de voorwaarde dat de inhoud van het hoofdgebouw ten minste 120 m3 en ten hoogste 400 m3 bedraagt, de goothoogte van het hoofdgebouw ten minste 2 meter en ten hoogste 5,5 meter is en de dakhelling van het hoofdgebouw ten minste 30 en ten hoogste 65 graden bedraagt.
De rechtbank stelt allereerst vast dat in voormelde planvoorschriften geen afzonderlijke regeling ten aanzien van aan- of uitbouwen is opgenomen. Anders dan namens eisers is betoogd, brengt dit evenwel niet mee dat de oprichting van een aan- of uitbouw op gronden met de onderhavige bestemming niet is toegestaan. Ook al is de onderhavige uitbreiding uit architectonisch oogpunt herkenbaar als een afzonderlijke aanvulling op het hoofdgebouw, zij maakt daarvan, nu zij als aan- of uitbouw moet worden aangemerkt, in functioneel opzicht deel uit. Bij gebreke van een afzonderlijke regeling met betrekking tot aan- of uitbouwen, dient de uitbreiding dan ook te worden beoordeeld als een wijziging van het hoofdgebouw zelf, die daarin volledig opgaat. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat zij geen aanwijzingen heeft gevonden voor het oordeel dat de planwetgever de oprichting van aan- of uitbouwen op gronden met de onderhavige bestemming heeft willen uitsluiten. Bezien dient derhalve te worden of het hoofdgebouw, na realisering van het bouwplan, (nog) voldoet aan de in artikel 1, lid D, van de planvoorschriften gestelde eisen.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Niet in geschil is dat de inhoud van de woning - inclusief de litigieuze uitbreiding - aan de [...] niet meer dan 400 m3 bedraagt. Gesteld noch gebleken is dat ook overigens niet wordt voldaan aan de in de planvoorschriften genoemde voorwaarden. Daarbij gaat de rechtbank er met verweerder van uit, dat de voorwaarde dat het hoofdgebouw dient te zijn voorzien van een dak met een helling van ten minste 30 en ten hoogste 65 graden, niet zover strekt dat ook elke als aan- of uitbouw aan te merken uitbreiding van het hoofdgebouw zich dient te bevinden onder het van een helling als vorenomschreven voorziene dak van het hoofdgebouw. Voldoende is dat de hoofdmassa van een dak met een zodanige helling is voorzien. Een andere uitleg zou het realiseren van aan- of uitbouwen bouwtechnisch zeer bezwaarlijk maken. De rechtbank acht niet aannemelijk dat dit laatste de bedoeling van de planwetgever is geweest.
Gelet op vorenstaande overwegingen dient naar het oordeel van de rechtbank de conclusie te luiden dat het onderhavige bouwplan in overeenstemming is met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan. Ingevolge het bepaalde in artikel 44 Ww betekent dit dat verweerder verplicht was de gevraagde bouwvergunning te verlenen. Immers, ook overigens is niet gebleken dat één van de overige in artikel 44 Ww genoemde weigeringsgronden van toepassing is.
Bij het bestreden besluit is de bouwvergunning derhalve terecht gehandhaafd. Het beroep van eisers tegen de ongegrondverklaring van de tegen de bouwvergunning gerichte bezwaren, dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Van feiten of omstandigheden op grond waarvan één van de partijen ingevolge artikel 8:75 van de Awb zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaard het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het door eisers tegen verweerders besluit van 11 oktober 1995 ingediende bezwaarschrift;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als rechter
in tegenwoordigheid van mr. P.A.J.S. Lathouwers als griffier
en uitgesproken in het openbaar d.d. 3 februari 1999.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschriften verzonden: TL
AWB 98/3984 BESLU