
Jurisprudentie
AA3555
Datum uitspraak1998-12-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers98/1017 en 98/1108 ABW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers98/1017 en 98/1108 ABW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nrs.: 98/1017 en 98/1108 ABW
UITSPRAAK
op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen:
A te B, verzoeker/eiser, hierna: eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 13 oktober 1998.
2. Feiten en procesverloop
Bij besluit van 29 december 1994 heeft verweerder eisers uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet met ingang van 1 januari 1995 beëindigd onder de overweging dat eiser samenwoont met zijn ex- echtgenote, mevrouw X, en de gezamenlijke inkomsten de toepasselijke bijstandsnorm overschrijden.
Eiser heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend, dat door verweerder bij besluit van 21 februari 1995 ongegrond is verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is vervolgens door de rechtbank ongegrond verklaard bij uitspraak van 16 augustus 1995, reg.nr. 95/759 ABW. Het hoger beroep van eiser tegen deze uitspraak is niet- ontvankelijk verklaard door de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 11 juni 1996, reg.nr. 95/6784 ABW.
Bij brief van 4 februari 1998 heeft eiser verweerder verzocht het besluit van 29 december 1994 te herzien en zijn uitkering met ingang van 1 januari 1995 te heropenen.
Bij besluit van 3 juli 1998 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 10 augustus 1998 een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 8 oktober 1998 heeft eiser verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij besluit van 13 oktober 1998 heeft verweerder het bezwaarschrift van 10 augustus 1998 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 3 november 1998 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het geschil is - gevoegd met de zaken onder registratienummers 98/1018, 98/1019, 98/1020, 98/1109 en 98/1110 ABW - behandeld ter zitting van 26 november 1998.
Eiser is in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Roesink en B. Buiting.
3. Motivering
Indien de president na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van deze bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt.
Ter beoordeling staat de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering van verweerder om terug te komen van zijn besluit tot beëindiging van eisers bijstandsuitkering met ingang van 1 januari 1995. Dit beëindigingsbesluit is in rechte onaantastbaar geworden als gevolg van de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van eiser, zoals vermeld in rubriek 2.
Volgens vaste rechtspraak dient een weigering om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit te worden geëerbiedigd, tenzij aan dat eerdere besluit dusdanige gebreken kleven dan wel zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan, dat het bestuursorgaan in redelijkheid niet had mogen weigeren dat eerdere besluit ongedaan te maken. Daarbij ligt het op de weg van de betrokkene die van het bestuursorgaan verlangt dat het terugkomt van een rechtens onaantastbaar geworden besluit, feiten of omstandigheden aan te dragen die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en evenmin destijds als beroepsgrond naar voren hadden kunnen worden gebracht dan wel de evidente onjuistheid van dat besluit aan te tonen.
Eiser heeft zijn verzoek aan verweerder onderbouwd met het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 27 januari 1998, waarbij hij is vrijgesproken van de hem telastegelegde uitkeringsfraude in het tijdvak van 1 maart 1994 tot 26 oktober 1994. Deze vrijspraak steunt in het bijzonder op de overweging dat het hof niet bewezen acht dat eiser in de telastelegde periode heeft samengewoond met X.
Deze (strafrechtelijke) vrijspraak kan op zich zelf niet worden aangemerkt als een omstandigheid op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn om van zijn besluit tot beëindiging van eisers uitkering terug te komen, aangezien in het strafrecht hogere eisen aan het bewijs worden gesteld dan in het bestuursrecht. In het bestuursrecht is voldoende dat de aan een besluit van een bestuursorgaan ten grondslag gelegde feiten genoegzaam aannemelijk zijn gemaakt.
Overigens heeft eiser geen feiten of omstandigheden aangedragen die bij verweerders eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en evenmin destijds als beroepsgrond naar voren hadden kunnen worden gebracht. Evenmin heeft hij de evidente onjuistheid van het beëindigingsbesluit van 29 december 1994 aangetoond.
De slotsom moet dan ook zijn dat het thans bestreden besluit de vorenbedoelde marginale toetsing kan doorstaan.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Gelet hierop is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Voor een veroordeling in proceskosten zijn geen termen aanwezig.
4. Beslissing
De president van de rechtbank,
recht doende:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Tegen deze uitspraak, voor zover deze de ongegrondverklaring van het beroep betreft, kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. K. van Duyvendijk, fungerend president,
en in het openbaar uitgesproken op 4 december 1998
in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: