
Jurisprudentie
AA3556
Datum uitspraak1999-02-04
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers97/1249 AW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers97/1249 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 97/1249 AW
UITSPRAAK
in het geding tussen:
A, wonende te B, eiser,
en
de Staatssecretaris van Financiën, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 30 juni 1997.
2. Feiten
Bij besluit van 15 april 1997 heeft het hoofd van de eenheid Ondernemingen Apeldoorn aan eiser kenbaar gemaakt dat diens aanspraak op compensatieverlof over het eerste kwartaal van het jaar 1997 met vier uren, vanwege 5 hele ziektedagen in de periode van 24 februari 1997 tot en met 25 februari 1997 , wordt gekort.
Tegen dit besluit is door eiser bij brief van 18 april 1997 bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft de directeur van de directie Ondernemingen Noord besloten dat het hoofd van de eenheid Ondernemingen Apeldoorn op juiste gronden eisers compensatie-uren over het eerste kwartaal van 1997 heeft gekort met 4 uren wegens 5 hele ziektedagen. ( het bezwaarschrift ongegrond verklaard)
3. Procesverloop
Eiser heeft bij brief van 15 juli 1997 beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk nader uiteengezet.
Het beroep is behandeld ter zitting van 14 januari 1999, waar eiser in persoon is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W.M. Jansen en R. David.
4. Gronden
In geding is de vermindering van aanspraak van eiser op compensatie-uren met 4 uren, wegens ziekte van eiser gedurende 5 werkdagen.
Artikel 21, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) bepaalt sinds 1 januari 1997 dat de arbeidsduur gemiddeld ten hoogste 36 uur per week bedraagt. Op grond van het twaalfde lid van genoemd artikel heeft de Minister van Binnenlandse Zaken bij ministeriële regeling van 25 november 1996 nader bepaald dat het bevoegd gezag op verzoek van de ambtenaar een werktijdregeling kan vaststellen, waarbij - kort samengevat - toch wekelijks 40 uur wordt gewerkt, onder compensatie in vrije dagen. Compensatie vindt plaats in een tijdvak van een jaar, dan wel over een periode van maximaal 7 jaren, in welk geval sprake is van de zogenoemde spaarvariant. De wijze van compensatie dient in onderling overleg tussen de ambtenaar en het bevoegd gezag te worden vastgesteld.
De rechtbank stelt vast dat eiser bij de invoering van de 36-urige werkweek heeft gekozen voor de modaliteit van 5 dagen à 8 uren. Eiser heeft dientengevolge aanspraak op compensatie in 1997 ad 202 uren. Eiser is kennelijk met het bevoegd gezag overeengekomen dat hij die 202 compensatie-uren naar eigen keuze, behoudens toestemming, in dat jaar mag opnemen. Van inroostering van de compensatie-uren was derhalve geen sprake.
Het hoofd van de eenheid Ondernemingen Apeldoorn, dat in deze als - gemandateerd - bevoegd gezag is aan te merken, heeft bij de introductie van de (gemiddeld maximale) 36- urige werkweek kenbaar gemaakt dat er geen aanspraak bestaat op compensatieverlof indien de ambtenaar op werkdagen wegens ziekte niet werkt.
In het onderhavige geval heeft het bevoegd gezag na ommekomst van het eerste kwartaal van 1997 het totaal aantal compensatie-uren dat eiser in 1997 zou kunnen opnemen verminderd met 4, aangezien eiser van maandag 24 tot en met vrijdag 28 februari daaraan voorafgaand, derhalve op 5 werkdagen, vijf maal 0,4 uur niet méér heeft gewerkt dan de gemiddelde arbeidsduur van 36 uur per week.
Eiser bestrijdt dat het bevoegd gezag daartoe gerechtigd was. Eiser beroept zich er in dit verband op dat hem een aanspraak op 202 uren compensatie(-verlof) in 1997 aan het begin van dat jaar is verleend. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat zijn met het bevoegd gezag overeengekomen werktijdregeling 8 uur per dag inhoudt, en dat het niet zo kan zijn dat bij ziekte de werkdag ineens terugvalt naar 7,2 uur.
De rechtbank deelt eisers opvatting niet. Uit het systeem van de voornoemde ministeriele regeling blijkt dat de grondslag voor compensatie is, dat deze plaats vindt van feitelijk meer dan de gemiddeld maximale werkweek van 36 uur gewerkte uren. Bij ziekte wordt er niet meer dan 36 uur per week, of een deel daarvan, gewerkt, zodat er ook geen aanleiding tot compensatie bestaat en er derhalve ook geen 'opbouw' van compensatie-uren plaats vindt. Eveneens kan geen parallel worden getrokken met ziekte op een vakantiedag; indien ziekteverlof wordt 'genoten', kan niet gelijktijdig vakantieverlof worden genoten.
Verweerder komt derhalve in beginsel, op grond van zijn bevoegdheid tot beheer van de dienst waar eiser werkzaam is, de bevoegdheid toe de aan eiser in het begin van het betreffende jaar gedane mededeling inzake het aantal compensatie-uren dat eiser in dat jaar volgens de voor hem geldende werktijdregeling zou kunnen opnemen, te corrigeren.
Verweerders beleid die correctie te doen plaatsvinden na elk kwartaal - voor zover het althans de eerste drie kwartalen betreft - is niet onredelijk.
Eiser heeft voorts nog aangevoerd dat de hoofden van de eenheden van de belastingdienst verschillend handelen inzake het corrigeren van het aantal compensatie-uren bij ziekte. Eiser acht zulks in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Verweerder heeft niet ontkend dat in de verschillende eenheden van de belastingdienst terzake verschillend wordt gehandeld. Verweerder staat echter op het standpunt dat het aan een hoofd van een eenheid vrijstaat, zo nodig na overleg met de ondernemingsraad, te komen tot een 'eigen', voor die eenheid geldende regeling terzake.
De rechtbank deelt het standpunt van verweerder en acht het rechtszekerheidsbeginsel onder deze omstandigheid niet geschonden.
Van strijd van het bestreden besluit met overige regels van geschreven of ongeschreven recht is de rechtbank voorts niet gebleken. Het bestreden besluit kan derhalve stand houden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom, dat beslist moet worden als hierna is aangegeven.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. L. van Gijn en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 1999, in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op:
Reg.nr.: 97/1249 AW