Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3562

Datum uitspraak1998-12-15
Datum gepubliceerd2001-08-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers97/2444 CSV 98/2517 CSV
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT Reg. nrs: 97/2444 CSV en 98/2517 CSV UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in de gedingen tussen: Spijker en Van Ouwerkerk B.V., gevestigd te Amersfoort, e i s e r e s, en het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), gevestigd te Amsterdam, v e r w e e r d e r. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE. Bij het primaire besluit van 5 november 1996 heeft het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid als rechtsvoorganger van verweerder (hierna kortheidshalve mede aan te duiden als verweerder) aan eiseres meegedeeld dat zij niet heeft voldaan aan de verplichting tijdig aan verweerder te melden dat het in het jaar 1995 verloonde bedrag meer dan 5% en tenminste f 5.000,- hoger is dan het loonbedrag waarop de voorschotnota over dat jaar is geba- seerd. Omdat het een tweede verzuim betreft en daarbij geen opzet of grove schuld is aangenomen, heeft verweerder eiseres bij het primaire besluit een boete opgelegd van f 293,-, zijnde 5% van het verschil in premie tussen de afrekeningsnota en de voorschotnota. Het niet tijdig melden van de geconstateerde afwijking in de hoogte van de loonsom is als verzuim geregistreerd. Bij besluit van 25 juni 1997 heeft verweerder de bezwaren van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard en vanwege de totale afhandelingsduur van het bezwaarschrift besloten het opgelegde boetebedrag te matigen met 25%. Verweerder heeft de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit van 6 november 1996 voor het overige ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het besluit van 25 juni 1997 op 22 juli 1997 beroep bij deze rechtbank ingesteld. Dit beroep staat bij de rechtbank geregistreerd onder nummer 97/2444 CSV. Op 8 december 1997 en aanvullend op 12 december 1997 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. Op 14 oktober 1998 heeft eiseres nadere stukken overgelegd. Bij brief van 21 oktober 1998 heeft verweerder nadere inlichtingen verstrekt. Op 23 oktober 1998 heeft verweerder overgelegd het besluit van 21 oktober 1998 waarbij het bestreden besluit van 25 juni 1997 gedeeltelijk wordt gewijzigd in die zin dat de administratieve boete wordt gematigd tot uiteindelijk f 75,-. De rechtbank heeft onder toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van eiser tegen het besluit van 25 juni 1997 mede gericht geacht tegen het besluit van 21 oktober 1998. Het beroep tegen laatstgenoemd besluit staat bij de rechtbank geregistreerd onder nummer 98/2517 CSV. Het geding is behandeld ter zitting van 3 november 1998, waar partijen zoals tevoren aangekondigd niet zijn verschenen. 2. OVERWEGINGEN. Op 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 (Osv) in werking getreden. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Invoeringswet Osv gelden besluiten van bedrijfsvereni- gingen als besluiten van het Lisv. Voorts is in artikel 8 van de Invoeringswet Osv bepaald dat het Lisv bij bestuursrechtelijke procedures in de plaats treedt van de betrokken bedrijfsvereniging. In deze gedingen staat de rechtbank voor de beantwoording van de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Co"rdinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en het op dat artikel gebaseerde Loonadministratiebesluit (LAB) is de werkgever verplicht aan de bedrijfsvereniging (thans: het Lisv) opgave te doen van het door de werknemers genoten loon. Ingevolge artikel 13, derde lid, van het LAB rust op een werkgever de verplichting aan de bedrijfsvereniging (thans: het Lisv) mededeling te doen van elke verandering in de loonsom gedurende een premietijdvak, welke ertoe leidt dat het feitelijk verloonde bedrag meer dan 5% en tenminste een bedrag van f 5000,- hoger is dan het loonbedrag waarop de voorschotnota is gebaseerd (hierna te noemen: de 5%-melding). Deze melding dient te geschieden binnen drie maanden na de bedoelde verandering. Indien een werkgever niet, niet juist of niet volledig voldoet aan verplichtingen op grond van artikel 10 van de CSV en het daarop gebaseerde LAB wordt op grond van artikel 12, tweede lid, van de CSV de werkgever een administratieve boete opgelegd van 100%. Deze boete bedraagt 10% doch ten minste vijf gulden voorzover het niet voldoen aan de hiervoor bedoelde verplichting niet aan opzet of grove schuld van de werkgever is te wijten. In artikel 12, derde lid, van de CSV is bepaald dat de boete volgens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te stellen regels geheel of gedeeltelijk kan worden kwijtgescholden. Deze regels zijn neergelegd in het Besluit Administratieve Boeten Coördinatiewet (ABC- besluit). Ingevolge artikel 1, onder b, van het ABC-besluit wordt het niet voldoen aan onder meer de 5%- melding een verzuim genoemd. Op grond van artikel 1, onder d, van het ABC-besluit is sprake van een tweede verzuim indien de werkgever in de vijf jaren voorafgaand aan het jaar waarover de premie verschuldigd is, eenmaal eerder een verzuim heeft gepleegd. Indien er geen sprake is van opzet of grove schuld en de werkgever is voor de tweede maal in verzuim dan wordt ingevolge artikel 6, tweede lid, van het ABC-besluit de boete tot op 5% kwijtgescholden. In artikel 12 van het Besluit Administratieve boeten van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid is bepaald dat van een mededeling in de zin van de 5%-melding terzake van een in het laatste kwartaal van een kalenderjaar voor de toepassing van de 5%-melding opgetreden relevant loonverschil slechts sprake is indien de werkgever de bedrijfsvereniging schriftelijk dienaangaande in kennis stelt. feiten Bij besluit van 6 november 1996 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij niet heeft voldaan aan het vereiste in artikel 13, derde lid, van het Loonadministratiebesluit (LAB) om tijdig aan verweerder te melden dat het in het jaar 1995 verloonde bedrag meer dan 5% hoger is dan het loonbedrag waarop de voorschotnota over dat jaar was gebaseerd. Daarbij is vermeld dat dit verzuim als tweede verzuim wordt aangemerkt omdat verweerder over het jaar 1994 al van een soortgelijk verzuim is gebleken. Eiseres heeft op 13 november 1996 bezwaar tegen dit besluit gemaakt en op 15 mei 1997 desgevraagd meegedeeld dat zij geen prijs stelt op een hoorzitting. Bij het bestreden besluit van 25 juni 1997 heeft verweerder vanwege de totale duur van de bezwaarschriftprocedure het opgelegde boetebedrag gematigd met 25%. Overigens zijn de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit van 6 november 1996 ongegrond verklaard. Bij het eveneens bestreden besluit van 21 oktober 1998 heeft verweerder het besluit van 25 juni 1997 gedeeltelijk gewijzigd in die zin dat met toepassing van het evenredigheidsbeginsel de administratieve boete wordt teruggebracht tot uiteindelijk f 75,-. standpunten partijen Eiseres betwist in beroep dat niet is voldaan aan de verplichting neergelegd in artikel 13, derde lid, van het LAB. In dat artikellid is niet bepaald hoe de mededeling moet plaatsvinden en is evenmin, anders dan in het eerste lid van dat artikel, de passage "onverminderd het bepaalde in artikel 8" opgenomen. Naar de mening van eiseres heeft zij met het doen van jaaropgave overeenkomstig artikel 8 van het LAB, welke heeft plaatsgevonden binnen een maand na de opgetreden wijziging, dan ook voldaan aan de in artikel 13, derde lid, van het LAB opgelegde verplichting. Verder is eiseres van mening dat er sprake is van een eerste verzuim. Zij acht het niet redelijk dat er een tweede verzuim wordt geregistreerd terwijl zij op het moment dat zij voor de tweede keer heeft verzuimd nog niet op de hoogte was van het eerste verzuim. Daarnaast stelt eiseres dat de nota van afrekening over 1995 is gedateerd 29 maart 1996. Dat is sneller dan wanneer zij tegen het eind van de in artikel 13, derde lid, van het LAB genoemde periode van 3 maanden - dat zou volgens eiseres zijn in maart 1996 - door middel van een voorschotcorrectieformulier had voldaan aan de in dat artikellid neergelegde verplichting. Verweerder is door haar handelwijze dan ook niet benadeeld. Tenslotte doet eiseres een met stukken onderbouwd beroep op het gelijkheidsbeginsel en stelt zij dat de boete moet vervallen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat met het overeenkomstig artikel 8 van het LAB kenbaar maken van de jaarcijfers niet wordt voldaan aan de in artikel 13, derde lid, van het LAB neergelegde verplichting. Het betreft hier twee afzonderlijke verplichtingen, zodat ook van relevante loonsomwijzigingen in het laatste kwartaal van een jaar apart melding moet worden gemaakt. Weliswaar geldt daarvoor geen apart vormvereiste, zodat ook bij de jaaropgave mededeling kan worden gedaan van de loonsomwijziging in het laatste kwartaal, maar dan moet (expliciet) blijken dat de jaaropgave mede wordt gedaan uit hoofde van artikel 13, derde lid, van het LAB. Verweerder is dan ook van mening dat er sprake is van verzuim. Omdat eiseres in de vijf jaren voorafgaand aan het jaar waarover de premie is verschuldigd eenmaal eerder in verzuim is geweest, is overeenkomstig het bepaalde in artikel 1 van het ABC-besluit sprake van een tweede verzuim. Verweerder heeft bij dat verzuim geen opzet of grove schuld aangenomen aangezien eiseres eerst op 14 januari 1996 op de hoogte is gesteld van het eerste verzuim. eiseres heeft derhalve het tweede verzuim niet kunnen voorkomen door kennisneming van het eerste verzuim. Daarbij heeft verweerder het aannemelijk geacht dat de relevante loonsomstijging zich voordeed in de laatste drie maanden van het jaar en mocht eiseres redelijkerwijs menen dat zij met het indienen van de jaaropgave aan haar administratieve verplichting heeft voldaan. Verweerder heeft naar aanleiding van recente jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep bij besluit van 21 oktober 1998 de boete gematigd tot f 75,-. beoordeling besluit Allereerst merkt de rechtbank op dat gezien het besluit van 21 oktober 1998 verweerder het besluit van 25 juni 1997, voor zover het betreft de hoogte van de opgelegde boete, niet langer heeft gehandhaafd. Nu niet gebleken is van enig belang van eiseres bij een inhoudelijk oordeel van de rechtbank over de hoogte van de bij besluit van 25 juni 1997 opgelegde boete, komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit van 25 juni 1997, voor zover het zich richt tegen de hoogte van die boete, wegens het ontvallen daaraan van ieder procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De rechtbank overweegt verder als volgt. Eiseres betwist niet dat in het laatste kwartaal van 1995 een loonsomstijging als bedoeld in artikel 13, derde lid, van het LAB heeft plaatsgevonden. Anders echter dan eiseres kennelijk meent, ontslaat het feit dat eiseres wel tijdig en correct heeft voldaan aan de in artikel 8 van het LAB genoemde verplichting om na het einde van het kalenderjaar voor iedere werknemer een jaaropgave in te dienen, niet van de verplichting tot de 5%-melding. Het betreft hier twee afzonderlijke verplichtingen. De rechtbank merkt hierbij op dat een dergelijke melding na het vierde kwartaal voor verweerder aanleiding is om de premienota over het voorgaande jaar bij voorrang vast te stellen teneinde de premievaststelling zoveel mogelijk met de loonwijziging in de pas te laten lopen. Daarmee kan naast het doen van een jaaropgave een dergelijke melding in de praktijk wel degelijk praktische betekenis hebben. Bij brief van 14 oktober 1998 heeft eiseres een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. In een volgens eiseres vergelijkbaar geval heeft verweerder, omdat de loonsomwijziging heeft plaatsgevonden in het laatste kwartaal en omdat de betreffende onderneming door middel van het tijdig inzenden van de jaaropgaven mededeling heeft gedaan van de relevante loonsomwijziging, in bezwaar de boete ongedaan gemaakt. Eiseres heeft van dat geval het bezwaarschrift van 16 oktober 1997 en het besluit op bezwaar van 18 november 1997 overgelegd. Verweerder heeft bij brief van 21 oktober 1998 aangegeven dat het door eiseres aangegeven geval het jaar 1996 betreft. Met ingang van dat jaar heeft een verruiming plaatsgevonden van het boetebeleid inzake de 5%-regeling. " Dit boetebeleid houdt in dat, indien een werkgever in zijn bezwaar een beroep doet op het tijdig indienen van de jaaropgaven en op de omstandigheid dat de wijziging in de loonsom zich in het laatste kwartaal van het jaar heeft voorgedaan, zowel het verzuim als de boete worden ingetrokken. Nu het in casu een boete over het jaar 1995 betreft is het verruimde beleid omtrent de boete niet toegepast." De rechtbank constateert dat op 20 maart 1996 het Besluit Administratieve boeten van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid is vastgesteld. Dit besluit is op 12 april 1996 goedgekeurd door het College van toezicht sociale verzekeringen en op 26 april 1996 in de Staatscourant gepubliceerd (nr. 82) en werkt op grond van artikel 15 van dat besluit terug tot en met 1 januari 1995. Op grond van eerder vermeld artikel 12 van dat besluit is van een 5%- melding slechts sprake indien de werkgever de bedrijfsvereniging schriftelijk hiervan in kennis stelt. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verweerder bij voormeld besluit in 1996 zijn beleid onder meer inzake de 5%-melding heeft vastgelegd en dat dit zowel voor 1995 als 1996 geldt. Volgens dat beleid dient de werkgever verweerder schriftelijk de 5%-melding te doen. Tegelijkertijd constateert de rechtbank dat verweerder in afwijking van dat beleid met ingang van 1996 zijn boetebeleid ten aanzien van de 5%-regeling heeft verruimd en in vergelijkbare gevallen als die van eiseres geen verzuim heeft vastgesteld en geen boete heeft opgelegd. Dit terwijl het beleid op grond van het op 26 april 1996 gepubliceerde besluit voor beide jaren hetzelfde is. De rechtbank is niet gebleken van enige motivering voor het maken van dit onderscheid tussen de jaren 1995 en 1996. De rechtbank merkt daarbij op dat verweerder eerst op 21 oktober 1998 dit verruimde beleid kenbaar heeft gemaakt en geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid dit beleid ter zitting van 3 november 1998 toe te lichten. Gelet op het voorgaande dient het beroep op het gelijkheidsbeginsel te slagen en kunnen het ten aanzien van eiseres vastgestelde verzuim over 1995 en de opgelegde boete niet in stand blijven. De rechtbank zal dan ook de bestreden besluiten wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel vernietigen. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van beide beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f 710,- als kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank beslist als volgt. 3. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Utrecht, recht doende, verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juni 1997 niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen de hoogte van de boete, verklaart de beroepen overigens gegrond, bepaalt dat het Lisv het door eiseres betaalde griffierecht ad f 420,- aan haar vergoedt, veroordeelt verweerder in de kosten van eiseres in dit geding ten bedrage van f 710,-, te betalen door het Lisv. Aldus vastgesteld door mr J. Ebbens, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 15 december 1998 de griffier: het lid van de enkelvoudige kamer: mr B.J.L. de Leeuwmr J. Ebbens Afschrift verzonden op: 15 december 1998. Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. 97/2444 CSV en 98/2517 CSV 6