Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3570

Datum uitspraak1998-12-16
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAWB 98/1420
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE Sector Bestuursrecht Enkelvoudige Kamer Reg.nr.: 98/1420 K1 A UITSPRAAK in het geschil tussen: A en B, wonende te C, eisers, en Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder d.d. 5 februari 1998. 2. Zitting Datum: 13 november 1998. Eisers zijn verschenen in de persoon van A. Verweerder is verschenen bij gemachtigde O. Jansma, ambtenaar der gemeente zwolle. 3. De feiten en het verloop van de procedure Verweerder heeft op 10 april 1997 van eisers een schriftelijke melding ontvangen van het voornemen een tuinhuisje te plaatsen op het perceel […]laan 104, kadastraal bekend gemeente Zwolle, sectie […] , nummer […]. Bij schrijven van 14 mei heeft de directeur Stadsbeheer namens verweerder aan eisers meegedeeld dat het gemelde bouwwerk een bouwwerk is als bedoeld in de algemene maatregel van bestuur, gebaseerd op artikel 42 van de Woningwet (Wow), dat het bouwwerk aan redelijke eisen van welstand voldoet, maar dat desondanks het bouwwerk niet gebouwd mag worden omdat het in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oldenelerbroek", en wel met artikel 7, lid 4 (nadere eisen) sub Ia en sub IIa van de bestemmingsplanvoorschriften. In een gesprek op 15 mei 1997, bevestigd bij brief d.d. 23 mei 1997, is van de zijde van verweerder aan eisers verduidelijkt dat ten aanzien van alle aanvragen voor de bouw van tuinbergingen wordt vastgehouden aan de voorwaarde dat op tenminste 2 meter uit de erfgrens moet worden gebouwd en op tenminste 8 meter vanaf de watergang. Op 8 juni 1997 hebben eisers een bezwaarschrift ingediend. Zij zijn gehoord door de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften in een zitting op 4 december 1997. Bij het besluit d.d. 5 februari 1998 heeft verweerder, met overneming van en onder verwijzing naar het advies van genoemde commissie, het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dat besluit hebben eisers beroep ingesteld. Op 11 september 1998 is door verweerder een verweerschrift ingezonden. 4. Motivering De rechtbank heeft de vraag te beantwoorden of het besluit van verweerder d.d. 5 februari 1998 in rechte stand kan houden. Standpunt van eisers. Eisers stellen dat zij door de nader gestelde eisen inzake de minimaal aan te houden afstanden zijn overvallen. Zij hebben zich, alvorens de betreffende kavel te kopen, niet alleen bij de notaris en de bouwondernemer maar ook bij de gemeente laten voorlichten over eventuele bouwbeperkingen en steeds te horen gekregen dat zodanige beperkingen er niet waren. Standpunt van verweerder. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, ter wille van het handhaven van de ter plaatse aanwezige open structuur, het perceelsgedeelte (de tuin) tussen de woning en de watergang, zijnde ongeveer 8 meter, vrij moet blijven van bebouwing. Om die reden is als nadere eis gesteld dat een strook van die breedte, gerekend vanuit de watergang onbebouwd moet blijven en die eis wordt consequent aan alle aanvragers in diezelfde situatie gesteld. Het bouwplan is mitsdien in strijd met het bestemmingsplan en om dezelfde reden is verweerder niet bereid geweest vrijstelling op grond van artikel 18a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) te verlenen. Verweerder is voorts van mening dat eisers zich niet adequaat, immers niet door de juiste gemeentelijk afdeling, hebben laten informeren en stelt dat eisers tegen het bestreden besluit geen planologisch relevante argumenten aanvoeren. Overwegingen. Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Wow is voor de bouw van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwwerken geen bouwvergunning vereist, mits het voornemen tot die bouw schriftelijk aan burgemeester en wethouders wordt gemeld en, voorzover het derde of vierde lid niet van toepassing is, burgemeester en wethouders binnen vijf weken na de ontvangst van de melding aan de melder hebben meegedeeld dat het betreffende bouwwerk een bouwwerk is als bedoeld in de algemene maatregel van bestuur en dat het bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, dan wel die melding ingevolge het zesde lid van rechtswege is gedaan. Het zesde lid van artikel 42 bepaalt dat de mededeling van rechtswege is gedaan indien burgemeester en wethouders niet binnen vijf weken na de ontvangst van de melding de mededeling, bedoeld in het eerste lid hebben gedaan dan wel binnen die termijn hebben medegedeeld dat een bouwvergunning vereist is. Artikel 42, lid 3 bepaalt dat, indien burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat het eerste lid van toepassing is maar dat het desbetreffende geldende bestemmingsplan zich tegen het bouwplan verzet, zij aan de melder meedelen dat het bouwwerk een bouwwerk is als bedoeld in het eerste lid maar dat het desalniettemin niet mag worden gebouwd, tenzij zij met inachtneming van artikel 19a, eerste lid, van de WRO ingevolge artikel 18a van die wet vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan. Artikel 7, lid 3, sub g, van de planvoorschriften bepaalt, voorzover hier relevant: "Bij ieder hoofdgebouw - woning - mogen bijgebouwen, carports en andere bouwwerken worden opgericht. Deze mogen uitsluitend in het bouwvlak en op het (achter)erf worden gebouwd." Artikel 7, lid 4 van de planvoorschriften bepaalt: "Burgemeester en wethouders kunnen ter uitvoering van het bepaalde in de leden 2 en 3 nadere eisen stellen ten aanzien van: I a. de situering (....) van hoofdgebouwen, bijgebouwen en andere bouwwerken; (....) indien dit noodzakelijk is II a. ter waarborging van de ruimtelijke kwaliteit, het stedebouwkundig beeld, de sociale veiligheid en het milieu(- vriendelijk bouwen); b. ter voorkoming van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken." Verweerder heeft naar aanleiding van de melding van het bouwvoornemen van eisers nadere eisen gesteld met betrekking tot de situering van het bouwwerk door te bepalen dat een afstand van tenminste 8 meter tot de watergang aangehouden moet worden en een afstand van tenminste 2 meter tot de erfscheiding. Aangezien eisers voornemens waren op geringere afstand van de watergang hun tuinhuisje op te richten heeft verweerder daaraan de conclusie verbonden dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, zodat dit bouwwerk niet gebouwd mag worden. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Blijkens de bewoordingen van artikel 42, derde lid, van de Wow is dat artikellid alleen van toepassing in geval van strijd met het bestemmingsplan. In casu is het bouwplan niet in strijd met het vigerende bestemmingsplan maar met de krachtens dat plan gestelde nadere eisen. De rechtbank ziet hier geen grond voor een ruime uitleg, waarbij onder strijd met het bestemmingsplan ook strijd met nadere eisen begrepen zou moeten worden. In de eerste plaats zijn de bewoordingen van artikel 42, derde lid, van de Wow eenduidig. In de tweede plaats ligt het in de rede aan te nemen dat de wetgever, nu die in artikel 44, aanhef en onder c, van de Wow strijd met krachtens het bestemmingsplan gestelde eisen wel als weigeringsgrond voor een bouwvergunning heeft opgenomen, strijd met zodanige eisen kennelijk niet heeft willen opnemen als grond voor de weigering een mededeling van een bouwvoornemen te accepteren. Ook aan artikel 11, zevende lid, van de WRO, waarin aan uitwerkings- en wijzigingsvoorschriften uitdrukkelijk dezelfde status wordt toegekend als aan de planvoorschiften, valt een argument te ontlenen voor de conclusie dat de wetgever eenzelfde gelijkstelling voor de nadere eisen op grond van artikel 15 van de WRO kennelijk niet heeft beoogd. Tenslotte ligt een ruime uitleg niet voor de hand omdat die burgemeester en wethouders er toe zou dwingen een besluit te nemen inzake het verlenen van vrijstelling van eisen die zij nu juist met betrekking tot het betreffende bouwplan hebben gesteld. Zodanige vrijstelling zal uit de aard der zaak nimmer worden verleend. Van strijd met enige bepaling van het bestemmingsplan zelf is niet gebleken; de voorschriften laten het oprichten van bijgebouwen toe binnen het bouwvlak - dat overigens in het plan niet nader is gedefinieerd of aangeduid - en op het (achter) erf. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat er in dit geval geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan en dat verweerder ten onrechte aan eisers de mededeling heeft gedaan dat het tuinhuisje niet mag worden gebouwd. Het daartoe strekkende besluit, dat bij de beslissing op het bezwaarschrift is gehandhaafd, komt mitsdien voor vernietiging in aanmerking. Nu verweerder bij het besluit van 14 mei 1997, en dus binnen vijf weken na de ontvangst van de melding van het bouwvoornemen, wel heeft meegedeeld dat het bouwwerk een bouwwerk is als bedoeld in de algemene maatregel van bestuur, gebaseerd op artikel 42 van de Woningwet (Wow), en dat het bouwwerk aan redelijke eisen van welstand voldoet is daarmee voldaan aan het bepaalde in artikel 42, eerste lid aanhef en onder b van de Wow en moet de melding geacht worden te zijn geaccepteerd. Dat betekent dat eisers zonder bouwvergunning hun tuinhuisje mogen oprichten. De vraag is evenwel of zij daarbij de door verweerder gestelde nadere eisen in acht hebben te nemen en derhalve het tuinhuisje niet op minder dan 8 m afstand van de watergang mogen bouwen. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend op grond van de volgende overwegingen. De bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot het stellen van nadere eisen brengt niet zonder meer voor de burger de verplichting mee zich te onthouden van gedragingen in strijd met die eisen. Op grond van het legaliteitsbeginsel dient - evenals dat het geval is ten aanzien van gebruik in strijd met de bepalingen van het bestemmingsplan - het verbod om te bouwen in afwijking van nadere eisen te zijn vastgelegd in een algemeen verbindend voorschrift, dat uiteindelijk berust op een wet in formele zin. Waar het gaat om vergunningplichtige bouwwerken is dat verbod vervat in artikel 40 juncto artikel 44, aanhef en onder c van de Wow. Waar het de zogenaamde meldingsplichtige bouwwerken betreft valt een dergelijk verbod niet aan te wijzen. Daargelaten de vraag of de wijze waarop verweerder hier gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen de rechterlijke toetsing zou kunnen doorstaan, moet de conclusie zijn dat op eisers geen rechtsplicht rust zich te onthouden van handelingen in strijd met die nadere eisen. Zij kunnen het tuinhuisje derhalve bouwen op de door hen gewenste plaats. Resumerend stelt de rechtbank vast dat verweerder ten onrechte heeft besloten dat het eisers niet is toegestaan hun meldingsplichtige bouwwerk op de door hen gewenste plaats te bouwen wegens strijd met (de krachtens) het bestemmingsplan (gestelde nadere eisen). Evenzeer ten onrechte heeft verweerder dat standpunt in de beslissing op het bezwaarschrift gehandhaafd. Verweerder had, beslissende op het bezwaarschrift, moeten vaststellen dat er geen grond was voor toepassing van artikel 42, derde lid en het besluit d.d. 14 mei 1997 moeten herroepen voorzover daarbij was vastgesteld dat er sprake was van een bouwbelemmering wegens strijd met het bestemmingsplan. Daarmee had verweerder kunnen volstaan, aangezien in het besluit van 14 mei 1997 reeds was meegedeeld dat het bouwwerk een bouwwerk is als bedoeld in de algemene maatregel van bestuur, gebaseerd op artikel 42 van de Wow, en dat het bouwwerk aan redelijke eisen van welstand voldoet. Aangezien vaststaat wat de beslissing op bezwaar had behoren te zijn zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien Nu eisers zich niet in rechte hebben laten bijstaan en ook anderszins niet is gebleken dat zij proceskosten hebben gemaakt, acht de rechtbank geen termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van proceskosten. Wel dient verweerder aan eisers het griffierecht te vergoeden. 5. Beslissing De rechtbank - verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; - herroept het besluit d.d. 14 mei 1997 in zoverre daarbij is bepaald dat het door eisers gemelde bouwwerk niet mag worden gebouwd en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in deplaats treedt van het bestreden besluit; - gelast dat de gemeente Zwolle aan eisers het door hen gestorte griffierecht ad f 210,- vergoedt. Gewezen door mr H.C. Moorman en in het openbaar uitgesproken op 16 december 1998 in tegenwoordigheid van A.H. Rijkens als griffier. Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. afschrift verzonden op